Er is een nieuwe vrouw in mijn leven gekomen, de zestigjarige X.
Een paar jaar geleden schoot zij op de Marnixkade dronken na een feest met haar brommer onder een vrachtauto. De trucker had niet meteen door dat er iets onder zijn wagen zat en reed nog een tijdje door. Na dat langdurige contact met het asfalt lag X.’s schedel open, haar oor was eraf. Voor het ongeval was zij een schoonheid met een talenknobbel, nu kan zij nog wat halve zinnetjes brabbelen, wat zij zo min mogelijk doet omdat ze liever niet heeft dat er naar haar verminkte kop wordt gekeken.
Aangezien er in mij een sociale kant schemert had ik mijzelf aangemeld bij een stichting om er als vrijwilliger een dagdeel per week een beter mens te worden.
Het valt tegen, op alle fronten. Vooralsnog ben ik een mens met mazzel.
X. heeft sinds de Marnixkade geen behoefte meer aan boeken of liefde of humor. Het enige wat haar behalve de vijfentwintig pillen per dag niet het raam van haar een-kamerappartement doet uitzweven zijn de schlagers van Rex Gildo en een aanstaande vakantie, speciaal voor gehandicapten, einddoel Benidorm.
Tijdens de eerste kennismaking schudde ik haar zo geloofwaardig mogelijk glimlachend de hand en prees, haar slordig gerepareerde schedel negerend, met opgewekte stem het uitzicht op een hondendrolpark. Na een kwartier wist ik niets meer te zeggen. De bedoeling was van 1 tot 5 gezellig te kletsen, cliënts wekelijkse baken te zijn in een oceaan van eenzaamheid. Ik loerde naar de klok. X. sleepte zich naar de keuken voor nog een kopje koffie, waarbij zij mijn lepeltje aflikte alvorens het terug te plaatsen in de ondrinkbare, lauwe Super-oplos. Om half twee begon ik over een dringende afspraak. ‘Het was leuk u te ontmoeten,’ hoorde ik mezelf beweren. ‘Tot volgende week.’
Ze mompelde iets onverstaanbaars terug.
We zijn inmiddels anderhalve maand verder. De bezoekjes bleven kort, ook doordat ik beweer geen koffie meer te drinken vanwege maagklachten. Soms belt zij af. Verkouden, moe, behoefte om in bed te blijven.
De Stichting kreeg het idee dat we niet matchen en dat er misschien beter een ander baken kon worden gezocht.
‘Ik vertel het haar zelf,’ zei ik fier.
Vanwege het aangename weer kon ik haar meetronen naar het park. Eerst babbelde ik over het frisse groen van de struiken, informeerde naar het Benidorm-project – tot dusver drie aanmelding, bij acht vindt het doorgang – , ontfutselde haar herinneringen aan vroeger, voordat het aan alles een einde maakte. Gehoorzaam murmelde ze iets over Dansen bij Jansen, de leuke mannen daar, alle sjans die ze had.
Ik knikte naar haar scheve mond, de rode bult waar ooit een oor zat. Lul, dacht ik. Je laat haar niet in de steek. Die paar uurtjes per week.
Toen mompelde ze iets over de stichting. Dat ze gebeld was. Hoe zij het vond. Met mij. En dat ze… Ze ontweek mijn blik. ‘Ik heb liever iemand anders,’ zei ze. ‘Jonger. Iemand met meer tijd enzo.’
‘Jammer,’ zei ik.
Ik was weer vrij. En zij ook, voorlopig.