(fragment uit ‘Kippen’, voorgelezen in ‘Voetlicht’, 14 jan.)
‘Jochie,’ zei de moeder, ‘ik heb een geweldig idee. Je krijgt deze vakantie een vriend. Een speelkameraad.’
Ze legde een folder naast zijn bord. Het leek op een blaadje van de zending, alleen stonden er geen tekeningen in maar foto’s, van steeds dezelfde drie jongens, ze zaten naast elkaar op een hek, op een bank, in het gras, ze grijnsden naar hem, alsof zij het in elk geval een goed idee vonden om vrienden te worden.
‘En?’ vroeg de moeder. ‘Doen?’
Hij knikte. ‘Doen.’
Ze vulde meteen een formulier in. ‘Wat zetten we bij leeftijd?’ Ze tikte met de balpen tegen haar tanden. ‘Twaalf, net als jij?’
Hij haalde zijn schouders op. Jonger of ouder deed er niet toe, hoewel de kleinste van de drie, de blonde in het Magilla Gorilla-shirt, het meest op een vriend leek. Iemand om mee door de roggevelden te sluipen en om mee te gaan zwemmen in het kanaal. Of om in het kippenhok zijn moeders Caballero’s te roken. En om mee te vechten, een partijtje te knokken, gewoon vriendschappelijk.
Een week later reed er een gele bestelbus het erf op. Op het terras wachtten de jongen en de moeder. Voor het eerst sinds de vader weg was droeg ze weer haar blote jurk en geurde ze naar schoonheidscreme. Ze kneep in zijn arm. ‘Spannend!’ zei ze.
De speelkameraad die met twee tassen uitstapte, was lang en mager. En geen Magilla gorilla-vriend maar een meisje van minstens 16 in een strakke ribbroek. Ze had een bril, en stijl donker haar dat glansde in het namiddaglicht. De chauffeur draaide zijn raampje omlaag. ‘Joyce,’ riep hij, ‘denk er om, gedraag je.’ Hij zwaaide naar de moeder en de jongen en reed in een wolk van stof het pad af.
Het meisje liep met haar bagage het terrras op, of eigenlijk was het geen lopen maar marcheren, als een soldaat. ‘Dag Mevrouw,’ zei ze. Naar de jongen keek ze alsof hìj het weeskind was dat dankbaar mocht zijn voor drie weken geen tehuis.
‘Welkom Joyce,’ zei de moeder.
‘Bedankt,’ zei de wees. ‘Waar is mijn kamer?’
Zwijgend liepen ze de trap op, de moeder voorop, de wees volgde met een tas, de jongen droeg de andere, loodzwaar, wat zat erin, stenen?
‘En?’ De moeder trok de sprei recht. ‘Naar je zin?’
De wees knikte.
‘En nu iets drinken,’ zei de moeder. ‘Na zo’n lange reis. Wat wil je?’
De wees keek om zich heen, naar de muren vol foto’s van kippen, alsof er ergens een briefje tussen hing met het antwoord.
‘Cola misschien?’ vroeg de moeder.
‘Goed,’ zei de wees, ‘Met twee blokjes ijs. Maar liever straks. Ik wil nu even alleen zijn.’
De moeder en de jongen wachtten op het terras. Af en toe keken ze naar het raam boven. De gordijnen waren gesloten.
Na een poosje riep de moeder: ‘Kom je?’
Er kwam geen antwoord. Zelfs de gordijnen bewogen niet.
‘Ze is verlegen,’ fluisterde de moeder.
Met een schaal chips en een bakje met ijsblokjes liep ze de trap op, de jongen volgde met een fles cola en drie glazen.
‘Klop klop,’ riep de moeder.
‘Wie is daar?’ riep de wees.
‘Mogen we binnenkomen?’ De moeder knipoogde naar de jongen.
Even bleef het stil, toen ging de deur van het slot.
Het bed was verschoven naar de andere wand. Op de vensterbank stonden lijstjes met foto’s van een grijs-bruin hondje. En ook op het nachtkastje. En op de mini-boekenkast. Zelfs op de muur hing over de prijswinnende kippen uit 1959 een foto.
‘Gezellig,’ zei de moeder. ‘Wat een grappig beest.’
‘Dimitri,’ zei de wees. Ze leunde tegen de wastafel. ‘Van de dokter moet ik elke dag een kwartier tegen hem praten. Dat ik hem mis enzo.’
‘Wat goed,’ zei de moeder. ‘Mogen we gaan zitten?’