Jana, zei ik, ‘maak de zin eens af. Ik ben heel blij omdat…’
De laatste les. Nog een uur, dan waren er geen zondagmiddagen meer in het buurtcentrum. En geen Jana. Jana met haar witte tanden, haar zachte, schorre stem, haar wegkijkogen. Een jaar geleden zaten er in dit lokaal tien vluchtelingen, negen waren er inmiddels ondergedoken of op het vliegtuig gezet, terug naar een zonnige woestijn of een platgebombardeerde flat. Alleen Jana was er nog, Jana die mij ook zou missen, sommige dingen weet je gewoon, je voelt ze, al deed ze altijd onverschillig, zelfs nu, haar hand met de afgekloven nagels tekende figuurtjes in haar schrift.
‘Ik weet niet waarom u bent heel blij, mevrouw.’ Ze bleef me mevrouw noemen, ondanks mijn smeekbede: zeg gewoon Monique.
‘Kunnen we doen iets anders? Niet doen altijd die stomme grammatica?’
‘Denk aan de plaats van het werkwoord,’ zei ik. ‘Kunnen we iets anders doen. Wat wil je?’
‘Ik wil…’ zei ze, ‘ik wil weg hier.’
Ik keek op mijn horloge. Thuis wachtte Michiel, die iets vermoedde.
Michiel, die steeds meer leek te krimpen. Vanochtend, toen ik mijn lippen stiftte, zat hij ineengedoken op de bank.
‘Moeten we het niet eens ergens over hebben, schat?’ zei hij.
‘Misschien,’ antwoordde ik zo opgewekt mogelijk. ‘Alleen niet nu. De klas wacht, de laatste les, ik kom te laat.’
‘Bel dat je ziek bent.’
‘Ik ga toch niet liegen,’ zei ik. ‘Wat moeten mijn vluchtelingen dan?
De laatste les! Ze hebben vast iets voor me georganiseerd.’
Jana glimlachte. ‘Ik wil weg hier,’ herhaalde ze. ‘Kunnen we gaan naar buiten?’
‘Kunnen we naar buiten gaan,’ corrigeerde ik haar. ‘Ja, dat kan.
Woorden oefenen.’
Eerst dwaalden we over het stationsplein. Een verliefde vrouw van negendertig en haar cursiste van amper twintig. Om ons heen de stank van verbrande hamburgers. Gitaarherrie van een bedelende versie van Jimi Hendrix. Twee ruziënde taxichauffeurs. Ik wees naar een lantaarnpaal, een kaartjesautomaat, een geplet colablikje, een barst in een stoeptegel; bij alles vroeg ik: ‘Hoe heet dat?’
Telkens kwam er braaf antwoord.
Na een poosje zei ik: ‘Oké, en wat nu? We zouden ook iets kunnen gaan drinken. De laatste les.’
‘What’s behind the station?’ zei ze.
‘Noord,’ antwoordde ik.
‘Let’s go there,’ zei ze.
Ik knikte en riep: ‘Good idea!’ Streng verboden, Engels, maar alles wat we nu gingen doen, was dat toch al.
Even later stonden we op de pont. Hoe vaak was ik in al die jaren in Noord geweest? Hoogstens twee- of driemaal. Noord, te ver weg voor een vrouw van de Keizersgracht, een vrouw die toch al somber was, maar nu niet, want nu was er Jana, vlak naast me. Als ze had voorgesteld naar een vuilstort te gaan, of naar de Toppers, had ik ook ‘ja!’ geroepen, ‘Yes, good idea!’
De pont naar Noord. Iedereen om ons heen tuurde voor zich uit, of staarde opzij naar het grijsblauwe IJ vol bootjes en omlaagglijdende meeuwen. Behalve Jana. Telkens loerde ze achterom. ‘Wat is er?’ zei ik. ‘Bang voor spionnen?’
‘Maybe,’ zei ze.
Wat wist ik van haar? Gevlucht uit een deelrepubliek met een onuitspreekbare naam. ‘Problems,’ had ze de eerste les verzucht. ‘They don’t like unmarried girls.’ Over waar ze woonde bleef ze vaag.
’Somewhere.’ Vreesde ze dat ik een namaak-vrijwilligster was? Dat de vrouw die haar het kofschip uitlegde eigenlijk full-time informante van de IND was?
Onwillekeurig keek ik ook om. Problems. Waar was ik bang voor? Om een fout te maken. Na een huwelijk van vijftien jaar. Arme Michiel, die zich misschien op het achterdek verborgen hield, en alleen maar zou knikken, we hoeven niet meer te praten, liefje, ik zie het al, waarom je op zondagen neuriet, te lang voor de spiegel staat, je haar leuker zit. Maar nee, geen Michiel, alleen twee jongens met nektattouages.
De dekklep schoof omlaag, we lieten ons meevoeren met de stroom van ronkende scooters, kauwgom knauwende moeders met kauwgom knauwende kinderen, seniore sportfietsers in Mondriaanbroeken, meisjes die scheldwoorden in hun roze mobieltjes spuwden. Noord. De wind was hier sterker. ‘Veel meer lucht,’ zei Jana. Ze wees omhoog.
In marstempo liepen we langs een kanaal. Mijn hakken maakten een ferm staccato geluid, maar Jana met haar sneakers bleef me steeds een stap voor. Bootjes, bomen, fietsers, gaten in het wegdek, bordjes met werkzaamheden, ik raakte buiten adem, maar Jana merkte niets, vroeg niets, ze zweeg, geen enkele opmerking kwam er over de woonboten, de ruisende populieren. We gingen een brug over, achter een bosschage klonk het geraas van verkeer.
‘Niet zo snel, Jana,’ riep ik, buiten adem.
Waar waren we nu? Een park. Of was het een bos? Jana boog zich over een bordje met uitleg. ‘Vliegenbos,’ zei ze aarzelend.
‘Je weet wat dat is?’ vroeg ik met een docentenstem. ‘Vlieg. Een insect. Net als een mug. Ken je nog andere insecten?’
‘Nee, mevrouw,’ zei ze, ‘Vliegen is een naam. En ze las een verhaaltje voor over een wethouder. Ze zag niet hoe honderd meter verderop twee bejaarde mannen schuchter om zich heen keken en vervolgens tussen de struiken verdwenen.
Zou ik er een grapje over maken? Eindelijk eens wat meer doortastend worden? ‘Jana, look. This is a place for gays. Zullen wij ook de bosjes in?’
Maar in les 2 had ze bij het thema huwelijk bij de goedbedoelde foto van twee vrouwen gebloosd. Waarschijnlijk zou er in haar land onder zo’n foto een rood pijltje staan met een brandstapel.
‘We hebben nog een kwartier,’ zei ik. ‘Wat wil je?’
En intussen dacht ik: pluk bloemen voor me. Vertel dat je me gaat missen. Hoe aardig je me vindt. Meer dan aardig.
‘I’m hungry,’ zei ze.
Ik knikte. ‘Me too,’ zei ik.
En dus stonden we even later in een Dirk van den Broek. ‘Hoe vind je Noord?’ vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op en pakte uit een bak met 2 halen 1 betalen een tablet Cote d’Or puur met hazelnoot. ‘De mensen, ze zijn meer direct.’
Heel direct was in elk geval de vrouw voor ons in de rij, die haar kind een mep verkocht toen hij om een Snickers bedelde. ‘Hou je kop, Wesley.’
Buiten hing een oranje-wit waarschuwingsbord, met een mannetje dat wegrende voor een soort douche. DNA-Spray. Maar wij werden niet gesprayd, hoewel er toch een nevel over me heen daalde, een nevel van woede en verwarring, Jana, waarom dat zwijgen, dat norsige? En waarom krijg ik geen stuk chocola?
We liepen terug naar de pont. Een stroom fietsers kwam ons tegemoet.
Te laat. De klep ging al omhoog.
‘Zes minuten,’ zei ik. ‘Dan komt de volgende.’
‘Mag ik vragen jou iets?’ zei ze.
‘Of course!’ zei ik. Eindelijk ik was niet langer u.
‘Waarom ben jij niet blij?’
‘Maar ik ben blij,’ zei ik. Ik ben blij omdat…’ Ik probeerde te glimlachen.
Ze schudde haar hoofd. ‘No, you’re not.’
Vanuit een plantsoen schuin achter ons klonken stemmen, muziek.
En toen gebeurde het. Jana pakte mijn hand! Ze pakte mijn hand en zei:
‘Let’s have a look over there.’
Ik liet me meevoeren, een hek door.
Een mini-park. Kronkelpaden, bomen, heesters met naambordjes. Een gazon. Op een podium las een meisje iets voor uit een boek.
Half verscholen onder een Japanse kers deden een jonge vrouw uit een deelrepubliek en een Keizersgrachtvrouw alsof ze luisterden.
Jana draaide haar gezicht naar me toe.
Nu. Nu moest ik het zeggen. ‘Ik ben blij,’ fluisterde ik ‘Heel blij. Omdat…’
Om ons heen werd geapplaudiseerd.
Jana knikte. ‘Omdat…’ zei ze, ‘omdat… ik ben bij jou.’