Fragment uit ‘Kippen’ (Duizend Woorden, vpro, 26 februari 2009)
Midden op het pad langs het kanaal staat een vrouw met een Solex. Ze zwaait naar hem. Een ronde vrouw met zwart haar.
‘Ken je me nog, lieverd?’ vraagt ze.
Rosita, de vriendin van zijn moeder. Rosita zonder kinderen, zonder man. Rosita die nooit meer langskomt.
‘Wat ben jij gegroeid,’ zegt ze. ‘En je haar, stoer. Crew cut. Ga je bij de marine?’ Ze lacht. ‘Hé, ik sta hier al bijna een uur. Je mag met mij mee. Je vader is niet lekker.’
‘Wat heeft hij?’ vraagt de jongen.
‘Buikpijn. Kom, klim maar achterop.’
Overal in Rosita’s huis hangen foto’s. Van oude mensen en honden en kerken. En daar, boven de tv, een grote, glimmende van hem, op de driewieler, en nog eentje, in een lege kruiwagen voor het kippenhok. ‘Weet je nog?’ zegt ze. ‘Dat ik die nam? Eerst keek je alleen maar boos en toen zei ik: Knorknor, en toen lachte je de hele tijd. En daarna zijn we gaan spelen in de wei. Weet je nog? Je plukte bloemen voor me. Pinksterbloemen. Het was nog geeneens Pasen. Knorknor?
‘Ja,’ zegt de jongen. Hij weet niets meer. Hij weet alleen dat Rosita nooit meer langskomt omdat zijn vader dan de kippen gaat voeren, ook als ze al voer hebben gehad, of de krant leest tot zij zegt: ik ga maar weer eens.
Bezoek maakt hem onrustig, zegt de vader. Vooral bezoek dat aan een stuk door kletst. Op bezoek gaan mensen die aan zichzelf niet genoeg hebben.
‘Wat gaan we doen?’ Rosita zet een doos op tafel. ‘Mikado? Paardenrace? Of is dat te kinderachtig? Jij mag het zeggen.’
’s Avonds vertelt ze dat zijn vader nog steeds niet lekker is. En dat hij ook nog mag blijven slapen. Nee, hij kan zijn moeder nu niet bellen, ze is even weg.
’s Nachts, in een ander bed, in een ander huis, telt hij de autolampen die langs het behang glijden. Van links komen ze. Is daar het Oosten? Rusland? Met Choetsjow. Van de oorlog die komt. Met paddestoelwolken.
Bij 188 zijn er geen lampen meer en is het opeens licht. Hij wacht tot er iets gebeurt. Tot de deur opengaat, zijn moeder net als anders op de rand van het bed gaat zitten, en vraagt of hij leuk heeft gedroomd.
Tenslotte staat hij op. Zijn kleren liggen netjes opgevouwen op een stoel voor het raam. Er staat ook een zwemtas, net zo een als hij zelf heeft. Er zitten schone onderbroekjes in. En zijn Flintstoneshemd.
Beneden in de keuken dekt Rosita de tafel. ‘Ik heb lekker sap geperst,’ zegt ze. ‘En je wil vast wel bolletjes. Ik moet je ook nog wat vertellen.’ Ze verdwijnt naar de gang.
Terwijl hij wacht maken zijn nagels krasjes in het tafelzeil. Hij neemt een slokje sinaasappelsap.
Dan, eindelijk, komt ze terug met een zak kadetjes.
‘Kaas?’ vraagt ze. ‘Of jam? Er is ook ham maar die ligt in de diepvries.’
En ze vertelt wat er is gebeurd. ‘Niet huilen, lieverd,’ zegt ze. Terwijl hij niet huilt. Hij kijkt naar het mes in haar hand waar boter met aardbeienjam aan kleeft en hij vraagt wanneer zijn moeder komt.
‘Snel,’ zegt ze. ‘Voor je het weet is ze terug.’