Voor het boek-in-wording een paar weken naar de Veluwe. Elke dag wandelen. De lucht opsnuiven van de stallen. De kippen bestuderen, hun gele poten. Over kippen moet het gaan, 300 pagina’s lang.
Elke ochtend fiets ik langs de boerderij uit mijn jeugd. Het huis is er nog, maar de notenbomen zijn vervangen door een rij benzinepompen en een gastank. Over mijn moeders moestuin, met de bonen, de sla, de aardbeien, de bessen, is nu een geasfalteerd plein gelegd, waarop tientallen glimmende auto’s staan te wachten op een koper. Mijn ren met de afgekeurde kippen – de krompotige, de kaalgepikte, de schuwe – heeft plaatsgemaakt voor een tweede woning, type Vinex. De eiken langs de oprijlaan zijn gehandhaafd en ook is er nog een van de hokken die mijn vader zestig jaar geleden timmerde.
Tot nog toe heb ik me weten te bedwingen aan te bellen en te vragen om binnen te mogen kijken. Weg zou de woonkamer zijn, met de sofa, de potkachel, het nieuwe tv-toestel; de keuken, naar gebakken ei geurend; de zolder met de noten en appels, de duistere, kilometerslange gang, de slaapkamer van mijn ouders, met de scheur in het raam, mijn eigen kamer, met de kast vol geheime beesten die alleen ’s nachts tevoorschijn kwamen.