(de eerste pagina van een nieuw verhaal)
Twee vrouwen. Op een strand. Twee vrouwen in rode shorts, Paola en ik. Twee vrouwen die zuchten, en zweten. Die met rugtassen en klapstoeltjes door zandkleurig zand sjokken.
‘Gaat het?’ vraag ik.
Ze knikt.
‘Echt?’
‘Ja, schatje,’ zegt ze, ‘echt.’ Ze lacht.
We hebben nooit meer ruzie.
Vierendertig graden, brandende zon. Volgens een kwaliteitskrant is dit zand geen zand, de overheid doet maar wat, haar burgers lopen gevaar, waar blijven de mannen in witte pakken, die de rotzooi verwijderen, het strand, de distels, het namaakmeer, alles…
Maar op deze augustusnamiddag maakt niemand zich zorgen over chemisch afval en straling, kinderen rennen met een bruingevlekt hondje langs de oever, moeders liggen zonnecreme-glimmend op fleurige badlakens, vaders loeren naar te jonge meisjes, en wij, Paola en ik, twee vrouwen, zuchten en zweten en sjokken voort, met die rotstoeltjes van 8 euro per middag.
Het moet, dit strand. In opdracht van dokter Pauwels. Moeilijkheidsfactor drie. Begeef je in hel licht onder de mensen.
Twee vrouwen op een strand. En de oefeningen die eraan voorafgingen. We begonnen voorzichtig. Toen Paola terugkeerde uit de kliniek als een lange, slanke vrouw in een vrolijke zomerjurk, mochten eerst alleen de schemerlampjes aan. ’s Nachts, weer samen in het grote bed, leken we een stel schuchtere pubers. Paola wachtte, ik wachtte.
Nu, dacht ik steeds. Nu. Niet bang zijn. Eigenlijk is er niets veranderd. Niets. Zij houdt van mij, en ik van haar. Ik schoof naar haar kant en streelde in het donker haar nieuwe borsten, haar nieuwe gladde buik, de nieuwe, ruwe leegte tussen haar benen.
‘Hoe voelt het?’ fluisterde ze.
Geruisloos haalde ik adem. ‘Goed,’ zei ik. ‘Het voelt heel goed.’
Woorden van dokter Pauwels. Als ik ze vaak genoeg zou herhalen, werden ze van mij.
Dokter Pauwels die ons het driestappen-plan dicteerde. ‘Er zijn teveel patienten die zich verstoppen,’ zei hij. ‘Dat mag jou niet overkomen, Paola… Je bent wie je bent, een mooie vrouw.’
En ze had geknikt, net als ik, haar eega, haar rots, haar alles.
Twee vrouwen op een strand, sjouwend met stoeltjes. Maar eerst, voor dit helle licht hier, waren er de verplichte wandelingen, ’s avonds laat, door lege, veilige straten. Onze naaldhakken synchroon, een ferm, harmonieus klik klik klik.
Daarna de volgende opdracht: de bioscoop, geen art-film, een publiekstrekker. En die zaal in voordat de lampen uitgaan, dames!
Toen gefluister achterwege bleef, een nieuw commando: eten in een druk restaurant. De ober die ons zwijgend bediende, was volgens Paola een teken. Onzin, zei ik, gewoon een lompe hufter, hij doet het bij iedereen.
Vorige week een uurlang slenteren door een winkelstraat; waarna Paola in haar eentje een cosmeticazaak moest binnenstappen en om huidproducten vragen.
En nu dus moeilijkheidsfactor drie. Het strand.
Paola blijft staan. Met een tissue veegt ze haar kin droog. Ze bukt en verstelt de goudkleurige riempjes van haar sandalen.
‘Kijkt er iemand?’ Ze knippert tegen de felle zon.
Ik schud mijn hoofd. Zweet prikt in mijn ogen. Niemand staart. Oke, er kijken twee blonde mannen maar dat zouden ze ook doen als we kinderen waren of honden of wat dan ook. Waarom zouden we iemands aandacht trekken? Wij, twee vrouwen, op een strand, een lange slanke, een korte mollige, vriendinnen waarschijnlijk, of zussen, alles even voorspelbaar.
‘Gaat het?’ vraag ik voor de zoveelste keer. Ik leg een hand op haar schouder. Oude spieren voel ik, pezen. ‘Die heuvel daar, een ideale plek.’
(—-)