(Fragment 1000 woorden, juni 2009)
‘Ik snap niet, hoe schrijvers dat doen,’ zei de moeder. Ze kraste een zin door. ‘Misschien moet het nog korter. Hoe vind je dit klinken, boef? Waar rust nog normaal is. Wees welkom in ons nieuwe, charmante chalet. Heerlijk in het bos gelegen.’
De jongen knikte en deed of hij verder las in The Flintstones. De vader was nu 157 dagen dood. Ik mis hem niet, dacht hij. Ik denk bijna nooit aan hem.
Het echtpaar dat reageerde op zijn moeders Treffertje zou vroeg in de middag arriveren.
Het was nog donker toen de wekker ging. ‘Slaap jij lekker door, jochie,’ fluisterde ze. ‘Ik moet nog wat dingetjes doen…’
De jongen luisterde naar de geluiden beneden. De wc. Kranen. De stofzuiger.
Bij het ontbijt schraapte ze voortdurend haar keel. De keuken rook naar cake. In de oven bakten allerlei welkomstdingen.
‘We zetten jouw bed weer op je eigen slaapkamer,’ zei ze. ‘Ze willen vast óns huis ook zien en misschien vinden ze het raar, een jongen van elf die nog bij zijn moeder slaapt.’
Zwijgend hielp hij met het naar boven sjouwen van de matras.
De rest van de ochtend liep ze voortdurend de tuin in. ‘Ik geloof dat ze daar komen…’ zei ze dan. ‘Nee, toch niet.’
En toen eindelijk tussen de tarwevelden een groene miniatuurauto opdoemde die een Volvo werd, een oude, gedeukte Volvo, die het zandpad opdraaide, en hij hand in hand met haar op het terras wachtte, zei ze: ‘Nu gaat het beginnen. Ons nieuwe leven.’
Een bejaarde man en vrouw stapten uit.
‘Welkom!’ riep de moeder. De jongen hielp met tassen uit de auto tillen.
‘Prachtig hier,’ zei de vrouw. ‘Net de Franse Ardennen. Of sommige delen van Duitsland.’ Haar schakelarmband glom in het namiddaglicht. De man was kaal en knipoogde aan een stuk door. Hij zei dat de jongen zo’n enorm guitige kop had.
‘Voordat ik u het chalet laat zien,’ zei de moeder, ‘heeft u vast zin in thee met iets lekkers.’
De vrouw veegde met een eau-de cologne doekje over haar gerimpelde voorhoofd. ‘Eigenlijk zijn we doodmoe van de reis,’ zei ze, ‘dus…’
‘Ach, natuurlijk.’ De moeder glimlachte. ‘Kom, we gaan meteen naar uw paleisje.’
De jongen volgde hen met twee koffers die bijna niets wogen. De vrouw zei opnieuw hoe prachtig het was, hoe ongelooflijk prachtig, net een landgoed. De man ging steeds langzamer lopen; hij wachtte op de jongen.
‘Heb je vakantie?’ vroeg hij en knipoogde.
‘Drie weken nog,’ antwoordde de jongen.
‘Onze zoon,’ zei de man, ‘had net zo’n korte broek als jij. En ook zo’n matrozenshirt.’
‘Wat een knus onderkomen,’ zei de vrouw.
Op de eettafel die de moeder vorige week had gebeitst lagen folders over de omgeving en een map met fietskaarten. Ernaast stond een kokertje met sigaretten.
De moeder legde de gebruiksaanwijzing uit van de lichtknoppen, de minikoelkast, het kooktoestel en het nieuwe, klemmende raam in de slaapkamer, ze demonstreerde de rieten ligstoelen, ze wees naar de twee fietsen onder het afdakje, en naar de fruitbomen, waaruit volop geplukt mocht worden.
‘Prachtig,’ zei de vrouw bij alles. En de man wilde van de jongen weten of hij later piloot werd of president, en de jongen zei ‘ja’ omdat hij voelde dat dat een goed antwoord was.
‘Allebei?’
De man kwam vlak voor hem staan en gaf een kneepje in zijn bovenarm. En daarna kietelde hij het stukje blote buik tussen zijn korte broek en zijn shirt.
‘Niet doen,’ riep zijn vrouw. ‘Paul, niet doen.’
De man liet hem los. ‘Hij kijkt de hele tijd zo guitig,’ zei de man. ‘Net als…’ Hij vouwde zijn magere armen over elkaar en knipoogde naar de moeder. ‘Ik ben een tijdje ziek geweest,’ zei hij. ‘Heel erg ziek. Het zag er naar uit dat ik nooit meer beter zou worden.’
‘En daarom zijn we zo blij dat het weer goed met je gaat,’ zei de vrouw snel. ‘We gaan het hier heel plezierig hebben.’
‘O, dat weet ik zeker,’ zei de moeder. ‘En als u het gezellig vindt, komt u dan vanavond wat drinken.’
‘Vanavond…’ De vrouw gaf tikjes tegen de barometer, ‘vanavond gaan we luieren. Maar we doen het beslist een dezer dagen.’