De andere stoelen bleven onbezet. Mooi, dacht ik aanvankelijk, niemand om lachjes of kwalen mee te moeten delen. En ik nam nog een koffie en bladerde door een Libelle, terwijl ‘Bette Davis Eyes’ uit de plafondspeakers plaatsmaakte voor filemeldingen en het weer – de hitte bleef, ook komende week tropisch.
Pas toen ik weer eens om me heen keek, naar al die lege kunststof kuipstoeltjes in rustgevende blauw- en groentinten, herinnerde ik me een tv-interview met een of andere beroemde neuroloog. ‘Bij slecht nieuws zorg ik dat er geen volgende patiënt zit te wachten.’
Ik liep met mijn bekertje naar de automaat voor de zoveelste cappuccino, toen de deur van de spreekkamer openging. Dokter Hoffmann, die er op de ziekenhuissite een stuk onbezorgder uitzag, gaf me een hand en stelde zich voor. ‘Neemt u gerust een koffie,’ zei hij.
‘Nou, eigenlijk heb ik er al te veel gehad vandaag.’
‘Komt u mee dan?’
In de spreekkamer zoemde een airco. Op het bureaublad lagen een fietszadel en een dossiermap met een elastische band, zo’n goedkoop ding van de Action. In de map zat een kort verslag, Hoffmann las het voor, wachtte even en vertelde dat de vinkjes in de kantlijn van twee collega’s waren, onder wie een professor. Ze waren het eens met de diagnose.
‘Da’s schrikken, hè?’
Ik zweeg. Mijn lichaam was bezig te krimpen en weg te zweven. Intussen klikte Hoffmann een wandscherm aan. ‘Kijk…’ In zijn stem klonk ontzag door. ‘Die oplichtende vlekjes… Ziet u ze?’
Ze zaten overal. Een sterrenhemel, zoals op heldere avonden, wanneer Marc en ik op het terras van Waldfreude de planeten repeteerden.
‘En nu?’ vroeg ik na een tijdje.
Hij kwam met cijfers. 5-5 was te laat, 5-4 was ook slecht, met 4-5 bestond er een kleine kans dat bestraling nog iets kon uithalen, maar…
Toen hij klaar was met zijn uitleg, die onbegrijpelijk was want ik luisterde amper, vroeg hij wat er door me heen ging.
‘Geen idee,’ antwoordde ik naar waarheid, mijn hoofd was een vacuüm, alleen die cijferduo’s bleven echoën.
Hoffmann opende een bureaula en hield me een doos bonbons voor. Ik koos een donkere met gesuikerde walnoot, zelf stopte hij iets karamelachtigs in zijn mond. Een minuut of wat vulden onze zachte zuig- en kauwgeluiden de ruimte.
‘Ik wou dat ik ander nieuws voor u had. Wilt u een glas water?’
Ik schudde nee en opeens kwam er een vraag. Zo’n zinnetje uit een ziekenhuissoap. Ik wilde weten hoelang ik nog had.
Hoffmann schraapte zijn keel. ‘Lastig te voorspellen. Gezien die vlekjes niet heel lang, vrees ik.’
‘Hoelang is niet heel lang?’
‘Een halfjaar toch nog wel. We moeten eerst nagaan of het misschien een 4-5 is.’
Ik keek weer naar de afbeeldingen. En het verslag met de vinkjes. En naar het fietszadel. ‘Wat een gek zadel,’ zei ik.
‘Dat raad ik patiënten aan die veel fietsen. Bent u een fietser?’
‘Enorm.’
‘Het is minder belastend. Door die gleuf.’
En daarna vroeg Hoffmann waar ik zoal fietste en bleek ook hij erg van het rivierenlandschap te houden. Best mogelijk dat we elkaar daar weleens waren tegengekomen.
Voor de 4-5- of 5-5-kwestie mocht ik meteen doorlopen naar het afsprakenloket beneden.
In de wachtruimte trok ik met een wild gebaar een volgnummer, zodat er een paar extra strookjes meekwamen. Ik controleerde het verlichte getal boven de balie en begon als een verwende aandachtsjunk rondjes te ijsberen. Het was er behoorlijk vol, vooral met ouderen, die deden alsof ze niet op me letten. Mijn ademhaling werd steeds gejaagder, nog even en het ging mis, ik zou hier al bezwijken… Totdat onbegrijpelijk snel ineens mijn nummer oplichtte.
De medewerkster achter de balie stond me vriendelijk te woord. Ze keek op haar scherm, vertelde dat dokter Kennedy het onderzoek zou uitvoeren en dat er over precies een maand om kwart voor vier een plekje vrij was.
‘Een maand?’ Mijn stem klonk te ruw, te hard. ‘U laat me een maand wachten?’
‘Helaas, het is nu eenmaal zomer.’
‘En in december, is het dan helaas nu eenmaal winter? Wat is dat voor een puinzooi hier?’ Eerst dat geschreeuw van me en nu gaf ik ook nog een klap op de balie, waardoor er een plastic bekertje thee omviel.
Zwijgend veegde ze met een stel tissues de boel droog. Je zou verwachten dat ze op een knop zou drukken voor een beveiliger – Kom snel, ik heb hier een gek die doordraait! – maar ze bleef kalm. Waarschijnlijk stonden er dag in dag uit bange en boze mensen aan haar balie. Vergankelijke mensen. Toen ik me dat realiseerde vloeide mijn woede weg en werd ik weer mezelf, een man die sinds een kwartier wist dat ook hij de dood niet zou ontlopen. Ik mompelde een verontschuldiging.
‘Ach,’ zei ze, ‘mij krijgt u niet zo snel boos, hoor. 30 augustus dan maar? Hé, ik zie dat er nóg een plekje vrij is die dag. Om kwart over elf.’ Plekje, dat klonk opeens als iets wat golfde, pulseerde, snel groeide… Ze glimlachte bemoedigend. ‘Scheelt in elk geval weer een paar uurtjes. Zeg, gaat het weer een beetje met u?’
Ik knikte en dacht aan Marc, die al veel te lang wachtte in de auto op het parkeerterrein. En die over een halfjaar geen man meer had.
Zodra ik buiten stond dook de hitte op me neer. Vreemd, de kleuren leken feller dan een uur geleden, toen ik net als nu tussen rijen auto’s doorliep, nog onnozel, naïef. Dat groen van die coniferen, het blauw van de lucht, de paarsrode joggingbroek van een extreem mager jongetje dat met een rollator over de stoep schuifelde… Zelfs de rotstuin waarmee het ziekenhuis zich waarschijnlijk een schoffelploeg wilde besparen, leek harder, meedogenlozer.
Schuin voor me doemde onze wagen op. Marc, hij zat met zijn ogen dicht, sliep hij? Ik bleef staan. Hoe moest ik het vertellen?
Inmiddels had hij me ontdekt. Snel stak ik mijn duimen omhoog, ik geloof dat ik zelfs grijnsde.
‘En?’ hij omklemde mijn hand al voordat ik helemaal zat.
‘Ja,’ zei ik, ‘nou…’ En ik tuurde naar de voorruit vol 5-5-vlekken en hoorde mezelf beginnen over de lege wachtkamer, met de kuipstoeltjes en ‘Bette Davis Eyes’; en toen zijn vochtige hand harder begon te knijpen, schakelde ik over op Hoffmann, hoe vriendelijk hij was en dat we na afloop fietsroutes hadden uitgewisseld, en dat hij reclame maakte voor zadels met een gleuf, zodat je ballen –
‘Jezus,’ onderbrak hij me, ‘de MRI. Wat zei die vent?’
‘Dat er niet zoveel te zien was. Alles leek normaal. Vrijwel normaal. Eind augustus nog een kleine controle, een routinekwestie, standaard gedoe.’
Als je dertig jaar samen bent, is het een hele toer om iets voor elkaar verborgen te houden. Zeker als je man dingen feilloos aanvoelt. Een verkeerde blik, te snel of te langzaam praten, even haperen… genoeg om vermoedens aan te wakkeren. Dus moest het foutloos gebeuren en kwam ik met een milde uitvoering van het afsprakenloket, zonder woede-uitbarsting, maar wel ook met een paar werkelijke details, zoals de vrouw aan de balie en haar het-is-nu-eenmaal-zomerexcuus. ‘Dus eigenlijk…’ Het lukte me om hem aan te blijven kijken ‘… eigenlijk gewoon goed nieuws.’
Hij keek terug. Het licht viel ongunstig en liet de man zien die hij binnenkort zou worden. Een man alleen. ‘Dat valt mee dan.’ Hij sprak aarzelend, alsof hij het niet helemaal geloofde. Zijn wimpers bewogen te snel.
Ik glimlachte. ‘Was je bezorgd dan?’
‘Je hebt de sites toch ook bekeken?’
‘Alleen een gezondheidsweb. Thuisarts of hoe heet het.’
‘Verder niets?’
‘Nee. Is dat raar?’
‘Je was bang, denk ik.’
‘Zou kunnen, ja.’
‘En nu?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ben je nu bang?’
‘Bang? Nee. Alleen moe. Kom, we gaan terug naar het bos.’
Hij startte de motor en reed met te veel schwung het parkeerterrein af. Pas op, wilde ik zeggen, al die bejaarden, al die zieken, maar ik zweeg, want zijn adrenalinehaast was logisch: weg van hier, na een uur gespannen wachten in die snikhete wagen. En toch riep ik: ‘Kijk uit!’ toen hij voorrang nam bij een kruising, zodat twee fietsers moesten uitwijken en in de berm belandden. Ze deden niet moeilijk, ze zwaaiden zelfs, die jongens in hun strakke lycrabroekjes, decennia verwijderd van een Hoffmann met foute getallen en overal oplichtende vlekjes.
‘Verdomme, ‘ zei Marc, ‘doe niet zo gestrest, man.’
Er volgde een kwartier van zwijgen, van voorbijflitsende flats, sportvelden, telefoonmasten, nieuwe natuur, allemaal dingen die er op de heenweg al waren, maar nu net als die kleuren en alles op het parkeerplein van het ziekenhuis sterker leken, onverzettelijker, meedogenlozer.
‘Dan maar wat drinken?’ vroeg Marc, hoewel het nog maar een halfuurtje naar Waldfreude was. Ik gaf geen antwoord, ik dacht na over dat ‘dan maar’. Intussen waren we al van de snelweg af en even later stonden we in de hal van een restaurant, waar een gespierd meisje in een wit bloesje vertelde hoe fijn het was dat we voor Gewoon Gezellig hadden gekozen en dat het tweede drankje vandaag helemaal gratis was. We namen een tafeltje in de uiterste hoek, zo ver mogelijk verwijderd van de enige andere gasten, een stel jonge vrouwen met een lading kinderen. Waren we hier eerder geweest? Die bar in het midden, met die kitscherige scheepslampen…
‘Alles oké?’ zei Marc.
Ik keek om me heen en zei dat ik me iets sfeervollers kon voorstellen.
‘Nee, met jou. Je doet zo… de hele tijd doe je…’
‘Hoe doe ik?’
‘Probeer eens te ontspannen.’
Ineens moest ik oppassen niet te gaan huilen. ‘Weet je nog?’ zei ik snel, ‘we zijn hier eerder geweest. Langgeleden, het was winter, het sneeuwde, jij had gespeeld in de Betuwe, in dat kasteeltje.’
‘Fauré. Iedereen zat te kuchen. Maar hier zijn we nooit geweest, absoluut niet, die muren en vloer: alles is nieuw.’
‘Of gerenoveerd. Kan toch?’ Ik bleef geïnteresseerd rondkijken, hoewel niets me meer interesseerde. Vroeger, tot een uur geleden, zou ik het de jongen hebben gevraagd die onze bestelling kwam opnemen, nu zei ik alleen dat ik zin had in iets kouds, bitter lemon, ach, jammer, nou, dan maar cola.
Nadat de drankjes waren gebracht, zei Marc: ‘Zoals je kwam aanlopen net. Met je duimen omhoog, als zo’n carnavalsgek. Namaakblij. En nu allemaal die handjes in de lucht, mensen.’
‘En die voetjes van de vloer.’
Hij glimlachte niet terug. ‘Hoe heette dat mens? Je weet wel, die haar duimen omhoogstak toen ze de beurs opging. Met dat internetbedrijf en die witte plekken om haar ogen van de zonnebank.’
Ik wist haar naam, ik weet hem ook nu nog – al die zinloze feitjes die zich probleemloos laten oproepen, ook het liedje dat de kinderen aan de tafel verderop zaten te blèren, uit de Teletubbies, waar die schrijfster, toen ze dement werd, Iris Murdoch… Maar ik haalde mijn schouders op en beweerde geen idee te hebben, bovendien was er iets mis met de akoestiek, niet alleen dat geblèr, maar ook onze woorden kregen een galm door de gladde vloertegels en de strak gestucte muren.
Marc wenkte de jongen en bestelde nog een bier. En straks vast nog een. Waarna we in het kanaal zouden belanden of tegen een vangrail knallen. The end.
‘En u, meneer? Nog een cola? Misschien wist u het al, tweede drankje is helemaal gratis vandaag.’
Ik staarde naar buiten. Aan de tak van een meidoorn langs de rand van het parkeerterrein bewoog iets, iets wits, bloesem, nee, een stukje papier. Ik bedacht dat ik Hoffmann om een kopie van dat verslag had moeten vragen. En om die MRI-beelden, zodat een andere specialist ernaar kon kijken, eentje met meer expertise. Hij mocht dan wel beweren dat een professor het eens was met de diagnose, maar toch, je hebt maar één iemand nodig om te zien dat de anderen fout zitten.
‘Meneer?’
Ik schudde nee.
‘Of iets eten?’ zei Marc. ‘Iets kleins?’
‘We hebben garnalenkroketjes vandaag,’ zei de jongen, ‘En biologische sushi. Ik heb gehoord dat die kroketjes extreem lekker zijn. En de sushi is zo vers als wat. Die zwom vorige week nog in zee.’
Marc keek me peinzend aan. ‘We moeten ervandoor,’ zei hij. ‘Laat dat bier maar zitten.’
En toen we weer alleen waren en ik mijn stoel alvast naar achteren schoof, klaar om te vertrekken, zei ik het toch.
‘ ’t Is mis.’
Hij knikte en fluisterde: ‘Weet ik.’
Opeens stond er een meisje aan onze tafel. Paardenstaartje, gezichtje dat is getraind om vertedering op te wekken. Ze liet me een filmpje zien op haar roze telefoon, een snurkende bouvier die één oog opende toen er een dropje op zijn neus werd gelegd. ‘Leuk hè?’ zei ze.
‘Ja’, zei ik, ‘ontzettend grappig.’
Marc had meer karakter. Hij keek niet en mompelde: ‘Weg jij.’
(een fragment uit mijn komende roman; als verhaal verscheen Vergankelijke mensen in het mei-nummer van Hollands Maandblad)