Twee maanden van wachten volgden, in ons zomerhuis in het bos. Ons toevluchtsoord van veertig vierkante meter. Een woonkamer met Luuks piano en gerieflijk, nog net niet versleten meubilair van de vorige eigenaren, een Duits vertalersechtpaar. De slaapkamer is zo smal, dat Luuk die er ’s nachts nooit uit hoeft de achterste helft van de matras heeft toegewezen gekregen – hoewel zijn bredere lijf minstens driekwart ervan in beslag neemt.
In de keuken ruikt het naar kruiden die we nooit gebruiken, in de andere vertrekken hangt in elk seizoen de geur van herfst. Op Funda werd Waldfreude aangeprezen als markant, met mogelijkheden voor iemand met twee rechterhanden. De makelaar beweerde dat er naast de erfpacht eigenlijk maar één echt probleempje was: amper mobiel bereik. Slim van hem, want toen wisten we het zeker.
Ons boshuis, met een tuin vol rododendrons, varens, hortensia’s en vingerhoedskruid. Langs de randen een dichte muur van beuken, eiken, dennen en laurierstruiken om de buren weg te denken. Een enkele keer is er de herrie van een zaagmachine of een bladblazer, maar vooral hoor je vogels, krekels, het geritsel van wegschietende muizen. Soms staart er een ree door een van de kleine ramen naar binnen of is ’s ochtends het bloemperk achter het schuurtje heringericht door de wilde zwijnen.
Net als vorige zomers zaten we ook dit jaar op ons bemoste terras te lezen, koffie te drinken, met een muntje krasloten van hun deklaag te ontdoen, en rende Luuk tegen de avond als de ergste hitte voorbij was zijn vaste rondje, terwijl ikzelf braaf meefietste en dingen riep als: ‘nieuwe recordtijd’ of: ‘kijk uit, die kuthond loopt weer los’.
En toch was niets meer hetzelfde. We speelden kalm-blijven na doodsbericht.
Binnen de kortste keren nestelde zich een stem in mijn hoofd, die zich voortdurend liet horen. Vooral bij prettige dingen. De bloeiende dahlia’s. Of de ribbelchips die ik als ik de boodschappen had gedaan onderweg naar huis stiekem naar binnen werkte. Bij John Cheever, Brahms of Tina Turner. Of tijdens het snoeien, samen met Luuk, van de laurierkers. Luuks zweetgeur. Die eeuwige blokjesshirts van hem.
Een stem die fluisterde: Dit houdt binnenkort op.
Weg, alles, mijn herinneringen en die van ons samen. Onze eerste nacht op de Marnixstraat, Luuks zware lijf dat zich op me stortte, onhandig, gulzig, van geen ophouden wist, driemaal kwam hij klaar… Weg, net als dat laagje van weer een kraslot zonder prijs.
Je gaat eraan.
Een vreemd soort afwezigheid maakte zich van me meester, een matheid, terwijl Luuk in het begin juist actiever dan ooit werd en zich verdiepte in allerlei medische sites. Hij stelde een dieet samen dat het leven van een niet heel leuke Britse komiek met 5-5 al jarenlang wist te rekken, die vent trad zelfs weer op. Dus voortaan waren kadetjes, chips, oploscappuccino en bier taboe, en begon onze ochtend – ook die van hem – met een salade van rauwe broccoli, citroensap, granaatappel en gember. ’s Middags volgde een mix van cranberry’s en noten. En water, op elk moment van de dag, minimaal vier liter, veel bewegen ook, in marstempo doorkruisten we de bossen en heidevelden, twee senioren in korte broek, al tijden samen, petjes op tegen de felle zon, gesproken werd er weinig, soms: ‘kijk, die luchten’ of: ‘hé, is dat geen teek op je knie?’
Wanneer we bezweet thuiskwamen, hingen we op de bank en keken naar Modern Family, waar zelden iemand in dood ging. En sloop er toch een reclame voor een uitvaartverzekering tussendoor, dan zapte Luuk vlug naar een ander programma, of we schraapten onze keel te langdurig en omarmden elkaar, waarbij ik me één keer liet gaan en dingen zei die ik meende en tegelijkertijd verschrikkelijk vond, want ze klonken als teksten uit een slecht melodrama, zinnen als: ‘Ik had oud met je willen worden’ en: ‘Je moet niet alleen blijven, ga op zoek naar een leuk iemand. Maar dus niet die lul van het conservatorium.’ Waarna Luuk een poosje zweeg en toen mompelde dan ook dood te willen, maar dat het nergens op sloeg, dit soort gesprekken, want er ging niemand dood, nog lang niet.
En toch was het te doen, vooral overdag, we maakten elkaar wijs dat we voelden dat het 4-5 was, hoogstens, misschien zelfs 4-4, en dat de chemo of wat dan ook zou aanslaan. En dat we hier de volgende zomer weer zouden zitten. En de zomers erna.
‘Want je ziet er goed uit,’ werd Luuk niet moe te beweren.
‘En zo voel ik me ook,’ zei ik dan.
Behalve als de schemer inviel en het bos rondom ons een zwarte wand werd. Als niet elk lampje aan was kreeg een primitieve angst me te pakken. Donker, aarde, dood. Rugpijn. Om mijn borst werd een koord gespannen en steeds strakker getrokken, waarna ademhalen moeilijker werd en de muren, de vloer, de tafel, alles begon te draaien.
Op een van die avonden kwam de paniek weer eens opzetten. Intussen keken we naar een quiz, iets met dubbelgangers van beroemdheden, nauwelijks te volgen. De presentator riep tegen een kandidaat: ‘Denk aan de tijd, laat je niet afleiden’ en ik dacht, ja, negeren die boel, buig het om, je hebt nog een paar maanden, zorg dat ze van betekenis worden. Quasi ontspannen rekte ik me uit en zei dat we eens iets moesten gaan regelen. Voor Waldfreude en zo.
‘We hebben niks op papier samen. Straks gaat alles naar dat nichtje van me.’
Luuk haalde zijn schouders op en deed alsof hij zich verdiepte in het programma, maar voortdurend schraapte hij zijn keel op de speciale overstuurmanier. Hij loopt nu eenmaal niet met zijn gevoelens te koop.
Ik drukte het geluid weg. ‘Het moet echt. Of wil je dat zij hier gaat zitten?’
‘Heb ik haar ooit ontmoet?’
‘Bij mijn moeders crematie. Anne. Klein, blond. Totaal gevoelsarm. Ze nam haar hond mee, die ging toen aan de kist snuffelen. En ze vroeg of jij ook op háár crematie kwam spelen.’
‘Vergeten, denk ik.’
‘Zoals ze jou ook vergeet als ze een brief van de notaris krijgt. En dan komen er Boeddha’s op het terras en van die decoratieve tekstborden aan de muur, Love makes a house a home, Everyday is a gift…’
‘Ze doet maar. Maakt me niks uit.’
‘Mij wel.’
Een poosje keken we naar de geluidloze beelden van twee Poetins.
Ik sloeg een arm om hem. ‘En als we het op jouw naam zetten? Of we gaan trouwen. Ja, laten we dat doen. Zo snel mogelijk.’
‘Trouwen? Terwijl je…’ Luuk maakte zijn zin niet af, alsof er bijna iets pijnlijks op ging volgen. Bijvoorbeeld: Dimitri M. Gustav. Hij leek te aarzelen en mompelde dat het geen haast had. Dat er nog tijd zat was om wat dan ook te regelen. Ooit.
En toch schoof hij de volgende ochtend naast me aan mijn bureau om samen de site van het gemeentehuis te bestuderen.
Twee trouwambtenaren hadden ze. Ellen, van onze leeftijd, blije blik, meldde in haar begeleidende tekst dat er niets mooiers was dan een liefdespaar de zaal te zien verlaten als man en vrouw. Haar collega Adar oogde verlegen, haast schuchter. Onder zijn foto stond dat hij elke huwelijksvorm kon waarderen en ook beschikbaar was op de gratis dinsdagochtend.
‘Die maar?’ zei ik.
Luuk knikte. ‘Nu nog de getuigen. Alleen, iedereen is op vakantie.’
Iedereen, dat klonk als veel, maar zoals dat met vrienden gaat: met de jaren word je kritischer. De twee sciencefictionschrijvers met wie ik vroeger wekelijks afsprak in een café zaten steeds vaker op hun schermpjes te turen en een conservatoriumcollega van Luuk bedolf hem onder petities en hield maar niet op over een heilstaat zonder islamofobie. Of contacten verwaterden doordat er een geliefde opdook, zodat een vriend of vriendin een duo werd. Vijftig procent waar je niet om vroeg. Zoals ook wij soms een duo vormden en lang niet iedereen zin had in Luuk of mij als bonus, of misschien nog pijnlijker, die bonus juist meer waardeerde.
We bladerden door onze adressenboekjes vol doorhalingen en kruisjes. Een van Luuks best sympathieke zusjes dan maar? Of ze zelfs allebei vragen? Moesten we ze dan inlichten over de oplichtende vlekjes? Niemand wist het nog, want waarom je dierbaren opzadelen met iets wat ook hun zomer zou vergallen?
‘Anders doen we gewoon de buren,’ stelde ik voor.
Dus verwisselden we onze bezwete T-shirts voor een schoon overhemd en klopten we aan bij het chalet van mevrouw Glas, een elegante, gepensioneerde landschapsarchitecte, die toen we Waldfreude net hadden een keer was langs geweest met een petitie tegen de jacht op weidevogels.
Eerst moesten we uitleggen wie we waren.
‘Ach, natuurlijk…’ Ze knikte. ‘Sorry, ik ben tamelijk waardeloos in gezichten onthouden.’
We kregen een rondleiding door haar Japanse mostuin vol kunstmatige heuveltjes die ooit in de Avenue had gestaan en waar sindsdien zo te zien weinig meer aan was gedaan. Toen Luuk ter hoogte van een bamboebosje het doel van ons bezoek onthulde bloosde ze. Ze pakte onze handen en zei nog nooit voor zoiets gevraagd te zijn, ook niet voor gewone huwelijken. En dat haar antwoord luidde: Ja, ik wil.
Daarna polsten we Rogier, de directe buurman, een zeventiger met een open blik, en net als mevrouw Glas iemand die we eigenlijk amper kenden, hoewel ik toch meer van hem wist dan nodig, nadat hij een paar zomers eerder paniekerig aan de deur stond. Hij had zichzelf buitengesloten, waren wij lenig? Hij kon er natuurlijk een slotenmaker bijhalen, maar…
Ik was met hem meegegaan en klom als een atletische inbreker via de regenpijp omhoog, naar een raam op een kier. Onder Rogiers aansporingen gleed ik naar binnen, een slaapkamer in, met een onopgemaakt bed en op het nachtkastje een prehistorisch pornoblad. Waarom bladerde ik dat door? Het hoorde denk ik bij mijn tijdelijke rol van held, van bink. Een echte bink had het vast prikkelend gevonden, overbelichte foto’s van een Dolly Partonachtige vrouw in een stal.
Toen ik via de voordeur naar buiten kwam, stond hij me met een beetje schuldige grijns op te wachten.
‘Niet geschrokken van de rommel en alles?’
‘Rommel?’ had ik geantwoord. ‘Is me niet opgevallen.’
‘Nou, bedankt,’ zei hij. ‘Als ik jullie ooit ergens mee kan helpen, laat het dan vooral weten.’
En net als mevrouw Glas zei hij onmiddellijk ja.
(een fragment uit ‘Jij blijft’, dat in 2024 zal verschijnen)