(eerste pagina’s van een verhaal voor de komende bundel)
Op vrijdagmiddag, twee dagen voor haar dood, werd Ties op straat aangesproken door een meisje met een rood petje. ‘Ik zie uw smart…’ Het meisje, haast nog een kind, miste een voortand. Ze stonk naar ongewassen kleren. ‘Als u toepast wat Hij u leert, zult u daar wellicht veel voordeel van hebben. U zult uw liefde voor Hem versterken en niet langer verdrietig zijn.’
Ties wachtte tot het meisje zou zeggen: geintje, maar het bleef haar ernstig aanstaren.
‘Verdrietig? Ik?’ Ze glimlachte en overwoog het meisje een euro te geven.
‘Het probleem van deze tijd. U kunt nergens naartoe met uw schuld. De biecht is ingeruild voor de koopzondag…’
Pas toen merkte Ties dat ze voor een kapel stond, of liever, wat een kapel was geweest. Een bordje boven de ingang meldde: Achmeds Meubelparadijs.
‘Ik ben niet gelovig,’ zei ze.
‘Wellicht hebt u geprobeerd Zijn woorden te lezen maar vond u ze moeilijk te begrijpen.’
‘Als je de bijbel bedoelt,’ zei Ties, ‘die vond ik vooral belerend en humorloos. Mijn man is rechercheur en die moest een paar stukjes uit de Koran lezen. Was ook geen feest.’
Het meisje knipperde met haar ogen. ‘Wellicht weet u niet in welk deel u moet zoeken naar antwoorden op uw vragen. U bent niet de enige. Wij hebben wellicht allemaal hulp nodig om Zijn Woord te vinden.’
Ties zuchtte. ‘Wellicht, ja.’ Ze liep door.
Maar thuis overdacht ze de woorden van het meisje. Het probleem van deze tijd… Zij had geen verdriet. Of nauwelijks. Kleine dingetjes. Verveling, soms, nu ze gestopt was als verpleegkundige. Oke, misschien was haar sociale leven aan vernieuwing toe. De leesclub had ze na een paar keer wel gezien. Stoffige boeken, egocentrische mensen. Op de cursus Japanse bloemsierkunst zaten uitsluitend tuttige huisvrouwen en relnichten. Bezoek kwam er weinig, soms bracht Tom een paar collega’s mee. Macho’s die het liefst over cold cases zanikten, en na een paar borrels te nadrukkelijk naar haar borsten loerden.
Ze nam een besluit. Ze zou iets oprichten. Een groep. Van onconventionele mensen die haar leven een impuls gingen geven. Aardige, vrije geesten. Die mochten praten. Bij haar thuis. Maar waarover?
‘Schuld,’ zei ze hardop. Eigenlijk had dat gehersenspoelde kind het bij het rechte eind. Het probleem van deze tijd.
Nog diezelfde middag plaatste ze een oproep op internet. Biechten zonder kerk, typte ze. Wil je iets kwijt, vrije geest, iets wat jou dwars zit?
Al na een minuut kwam er antwoord. ‘Hier ben ik,’ reageerde iemand die zich Eberlein noemde. ‘Ja, ik wil biechten.’
Ook ‘Slechte Moeder’ en ‘Paaldanseres’ meldden zich.
Toen ze Tom ‘s avonds over haar plan vertelde, schudde hij zijn hoofd. Paaldanseres was natuurlijk een perverse gek. ‘Schatje,’mompelde hij, ‘jij beseft niet wat voor idioten er rondlopen. Of wil je het over seks met die lui hebben?’
‘Natuurlijk niet,’ riep ze voordat ze zelfs maar de mogelijkheid had overwogen.
‘Ga gewoon weer een paar middagen in het ziekenhuis werken. Desnoods als vrijwilliger.’
‘Geen zin,’ zei ze zo kalm mogelijk.
‘In elk geval vraag je eerst hun telefoonnummer. Ik trek ze na.’
Hoe de politiecomputer werkte, wist ze niet, maar de volgende dag somde Tom een reeks gegevens op. Eberlein was tien jaar geleden bekeurd voor door rood rijden. De slechte moeder, schuilnaam van Esther Gianotten, had ooit aangifte gedaan van een verloren portemonnee. Alleen Paaldanseres was voor de politiecomputer een onbekende.
Ze mailde haar vrije geesten: jullie komen zondagmiddag praten. Ik vraag een kleine vergoeding voor de hapjes en drankjes.
83 minuten voor haar dood ging de bel.
‘Voor ik ‘m smeer wil ik even hun ogen zien,’ zei Tom.
‘Nee.’ Het kostte haar moeite niet te gaan schreeuwen. ‘Jij gaat lekker touren. Zoals elke zondag.’
Tom haalde zijn schouders op. Hij ritste zijn jack dicht. ‘Begin met die grap over koopzondag,’zei hij. ‘Dat breekt de spanning.’ Hij zette zijn helm op en verdween naar de achtertuin. Ze zag voor de laatste keer hoe hij op zijn motor plaatsnam, zijn duim omhoogstak en in een wolk van stof het pad afcrosste.
Achter de matglazen voordeur wachtte een vormeloze gestalte, die, toen ze opendeed een blonde vrouw werd van halverwege de veertig.
‘Ben ik te vroeg?’ De vrouw droeg ondanks de warmte een lange leren jas. Ze had een vrolijke blik, die niet leek te passen bij de bedeesde mail van Slechte moeder. Eberlein volgde een paar minuten daarna. Een bejaarde man in een spijkerbroek, zijn gezicht was grauw en gerimpeld.
Paaldanseres was er na een halfuur van koffiegebabbel nog steeds niet.
‘Laten we maar beginnen,’ zei Ties. Ze haalde diep adem, en verzuchtte: ‘Wat jammer dat de biecht is ingeruild voor de koopzondag…’ Ze wachtte tot er gelachen zou worden. Toen Esther en Eberlein haar strak bleven aankijken, schraapte ze haar keel, en vervolgde: ‘Het probleem van deze tijd. We kunnen nergens naartoe met onze schuld. Bij wie vinden we troost?’
Esther knikte, Eberlein nam zijn derde stroopwafel.
Vervolgens somde ze de regels op. ‘Wat besproken wordt, blijft binnenskamers. Jullie luisteren naar elkaar en vellen geen oordeel… Goed,’ besloot ze, ‘wie begint er?’
Na een korte stilte vouwde Esther haar handen en zei: ‘ik wil graag vertellen waarom ik me schuldig voel. Ik heb een maand geleden een kat onder de auto gekregen.’
‘Kan ons allemaal gebeuren,’ zei Eberlein. ‘Ik had ooit een aanrijding met een hert. Mijn hele motorkap zat in elkaar en- ‘
‘Ik was nog niet klaar,’ zei Esther. ‘Je brengt me van mijn apropos.’
‘Laat haar even haar verhaal afmaken,’ zei Ties.
‘Die kat,’ zei Esther langzaam, ‘was van ons zoontje. ‘Ik heb hem verteld dat Felix is weggelopen. Nog elke ochtend en avond staan we samen in de tuin en roepen zijn naam. Mijn zoontje rammelt met de kattenbrokken, en als hij vraagt of Felix nu snel terugkomt zeg ik ja. Terwijl ik hem in een vuilniszak heb gestopt, en begraven in het park.’
‘Mmm,’ zei Eberlein, ‘dat is niet zo mooi.’
‘En wil jij nu iets over jouw schuld vertellen?’ zei Ties.
Eberlein knikte. ‘Schrik niet,’ zei hij.