Het leven was ineens eindig. Een halfjaar nog, dan ben je verdwenen. De dood werd iets om serieus te nemen, om in hem te geloven, vooral ’s nachts, want ik hoefde maar te gaan liggen of daar was hij, en niet eerst via een bescheiden pijntje, nee, meteen met messteken in mijn onderrug, om de paar minuten, ook als ik op mijn buik of zij schoof. Nog een week of wat probeerde ik mezelf wijs te maken dat het aan de matras lag. Maar zoals een bekeerling ineens voelt dat er een hogere macht is, zo wist ik nu zeker dat De Dood bestaat. Vreemd trouwens dat zo’n bewustzijn er decennia over kan doen om in te dalen. Naïef. Terwijl er om me heen al vanaf het begin volop werd gestorven. Eerst door de buurjongen, hoewel ik geen enkele herinnering aan hem had, alleen zijn naam in de terugkerende waarschuwing van mijn moeder. Kijk uit met zwemmen, Sammy, nooit meteen na het eten het water in, denk aan Hansje Schumacher! Pas na hem en president Kennedy kwamen de echte doden. Mijn vader, die begon ermee. Eerst bijna, als een soort oefening, en toen werkelijk. Daarna Billie, wat erger was, misschien omdat een kat nooit neuriënd kippen slacht. Een kat kijkt niet alsof de kamer te klein is als er behalve een vader en moeder ook een kind is. Bij Billie mocht je in de buurt komen, graag zelfs, hij volgde me overal, het liefst likte hij met zijn schraaptongetje mijn voorhoofd en kin. Dus ja, Billie was akeliger, tenminste, dat hield ik mezelf voor, bovendien was ik er getuige van hoe dat zwart met wit beklede soepele lijfje de provinciale weg overschoot, met net op dat moment de bus naar Zwolle. Om te eindigen als iets roods en nats en stuiptrekkends.
De oma’s volgden, het neefje met de grote moedervlek, de leraar Handvaardigheid en Tekenen, de klasgenoot met zijn opgevoerde Puch… En toch bleef zelfs na een adressenboekje met steeds meer kruisjes de dood tot die middag in juni iets ongeloofwaardigs, iets wat een ander overkwam. Wanneer we op het dorpsplein werden omsingeld door ouderen in hun scootmobiel en Luuk verzuchtte dat wij over niet al te lang ook toe waren aan zo’n ding, als we dat haalden tenminste, dan dacht ik: we zijn nog maar op de helft, in Japan worden ze met gemak een eeuw, en die Francaise werd 122.
De dood bleef tot die middag iets abstracts. Een paar maanden eerder gaf ik de cursisten nog de opdracht om een A4’tje te schrijven over een vrouw die weet dat ze nog maar een week te leven heeft. Toon, leg niet uit.
Ze kwamen met teksten over een last-minute vakantie, een nacht in een casino, een uitstapje naar een tuincentrum om vergeet-mij-nietjes te kopen. Bij dat laatste verhaal, van een vrouw van wie ik me alleen nog haar paarse designbril herinner, gaf ik als commentaar: suggestief, vol inlevingsgevoel! En dat geloofde ik toen ook werkelijk. Nu weet ik dat het allemaal bedacht was, verzonnen. Doodgaan is zwart en verlammend, en daar kom je pas achter bij een ernstige dokter en oplichtende vlekjes.
Ik wist toen nog heel veel dingen niet. Zelfs dat van de Francaise klopte niet. Het was de dochter van diep in de negentig die zich voor haar moeder uitgaf om geen erfbelasting te hoeven af te dragen.
(fragment uit ‘Jij Blijft’, een semi-autobiografische roman die in 2024 zal verschijnen)