Die laatste zomer van Luuk en mij, een zomer waarin alles kantelde… Een paar weken ervoor belde mijn huisarts over de controle die ik had gehad. Een standaardcontrole, eigenlijk overbodig, nooit had ik iets. Mijn lichaam fietste, rende en zwom. Sterk en lenig was het en eeuwig, ondanks het vaarwel van mijn krullen en de eerste levervlekken op mijn handen en voorhoofd. Er was, vertelde de dokter, iets niet helemaal in orde met een bloedwaarde. Dus volgde er een routine-echo en een routine-MRI en zat ik op die warme junimiddag in een prettig koele wachtkamer van het ziekenhuis voor een uitslag die gunstig zou zijn, want volgens Google hoefde je aan zo’n bloedwaarde geen waarde te hechten.
Luuk wachtte buiten, in de auto op het parkeerterrein.
‘Doe nou maar niet,’ had ik gezegd toen hij mee naar binnen wilde, en ik had er mijn moeder en de tandarts bijgehaald. Hoe ze me nog op mijn zestiende vergezelde tot in de behandelkamer, en dat ik me weer de kippenjongen zou voelen. Nietig, afhankelijk. Dat ik nu waarschijnlijk groot genoeg was. Luuk beweerde dat hij het begreep, maar toen ik op weg ging naar de ingang hoorde ik vlak achter me zijn sluipende voetstappen.
‘Nee,’ zei ik, ‘nee man, ik ben zo terug.’
De kuipstoelen naast en tegenover me waren onbezet. Mooi, dacht ik aanvankelijk nog, de laatste vandaag, niemand om glimlachjes of kwalen of stiltes mee te hoeven delen.
Begon ik op dat moment iets te vermoeden? Die lege kunststof stoeltjes herinnerden me aan een tv-interview met een of andere beroemde neuroloog. Bij slecht nieuws zorg ik dat er geen volgende patiënt zit te wachten.
Ik nam koffie uit het apparaat en bladerde door een tijdschrift. Uit een box in de hoek klonk zachte popmuziek, Bette Davis Eyes, daarna volgden filemeldingen en het weer, nog warmer werd het, plaatselijk tropisch. Ik liep met mijn bekertje naar de automaat voor nog een cappuccino, toen de deur van de spreekkamer openging en dokter Hoffmann, die er op de ziekenhuis-site een stuk onbezorgder uitzag, me een hand gaf en zich voorstelde.
‘Neemt u gerust koffie,’ zei hij.
‘Nou, eigenlijk heb ik er al te veel gehad vandaag.’
‘Komt u mee dan?’
De airco in de spreekkamer zoemde. Hoffmann nam plaats achter zijn bureau. Nog steeds zonder glimlach gebaarde hij me te gaan zitten.
Op het bureaublad lag een fietszadel en ernaast een dossiermap met een elastische band, zo’n goedkoop ding van de Action, zoals ik er zelf tientallen had met werk van de cursisten. In de map zat een kort verslag, Hoffmann las het voor, wachtte even en vertelde dat de kruisjes in de kantlijn hoorden bij het oordeel van twee collega’s, onder wie een professor. Zij waren het eens met zijn diagnose.
‘Da’s wel even schrikken, hè?’
Ik zweeg. Mijn lichaam leek te krimpen en weg te zweven. Intussen klikte Hoffmann een wandscherm aan. ‘Kijk…’ In zijn stem klonk ontzag door. ‘Die oplichtende vlekjes… Ziet u ze?’
Ze zaten overal. Een sterrenhemel, zoals op heldere avonden, wanneer Luuk en ik op het terras van Waldfreude zaten en de planeten repeteerden.
‘En nu?’ vroeg ik na een tijdje.
Hij kwam met cijfers. Bij 5-5 was het te laat, 5-4 was ook slecht, met 4-5 bestond er een kans, een kleine weliswaar, dat bestraling nog iets kon doen, maar…
Toen hij klaar was met zijn uitleg, die onbegrijpelijk was, tenminste, op dat moment, ik luisterde amper, vroeg Hoffmann wat er door me heen ging.
‘Geen idee,’ zei ik naar waarheid, mijn hoofd was een vacuüm, alleen die cijferduo’s bleven echoën.
Hoffmann draaide zijn stoel een kwartslag. Hij opende de la van zijn bureau en hield me een doos bonbons voor.
Ik koos een donkere, met gesuikerde walnoot, zelf stopte hij iets caramelachtigs in zijn mond. Een minuut of wat vulden onze zachte zuig- en kauwgeluiden de ruimte.
‘Ik wou dat ik ander nieuws voor u had. Wilt u een glaasje water?’
Ik schudde nee en opeens kwam er een vraag. |Zo’n zinnetje uit een ziekenhuissoap. Ik wilde weten hoe lang ik nog had.
Even knipperde Hoffmann met zijn ogen. ‘Dat valt moeilijk te voorspellen. Gezien die vlekjes niet heel lang, vrees ik.’
‘Hoelang is niet heel lang?’
‘Een halfjaar toch nog wel. We moeten eerst nagaan of het misschien 4-5 is.’
Een halfjaar toch nog wel. Ik keek weer naar de afbeeldingen. En het verslag met de kruisjes. En naar het fietszadel.
‘Wat een gek zadel,’ zei ik.
‘Dat raad ik patiënten aan die veel fietsen. Bent u een fietser?’
‘Ja, enorm.’
‘Het is minder belastend. Door die gleuf.’
En daarna vroeg Hoffmann waar ik zoal fietste en bleek ook hij erg van het rivierenlandschap te houden. Best mogelijk dat we elkaar daar weleens waren tegengekomen.