Iets scherps, een priem. Die zin, uit een radioprogramma over zelf meubels maken, bleef me achtervolgen. Wat zou die priem in een verhaal kunnen doen? Werd er iemand mee toegetakeld? Nee, te akelig, te beperkt.
Een paar weken later parkeerde de sportschoolhouder zoals elke middag zijn BMW voor mijn raam. Iets scherps, een priem. Een geschikt voorwerp om een auto die sinds jaar en dag iemands uitzicht belemmert, een iets minder intimiderend voorkomen te geven.
Een auto dus die krassen oploopt. Maar een nijdige ‘ik’ met een uitzichtmotief is weinig opwindend.
Dus werd na een hete douche de ‘ik’ een volgzame vrouw. Met een dominante echtgenoot, die haar onzekerheden niet serieus neemt. Een man ook die zich op een dag realiseert dat de diepe krassen op zijn BMW misschien een diepere laag hebben.
Ik blijf dicht bij huis. Wel met kanteling, omkering. In een ver verleden was ik vrijwilliger bij de SOS-telefonische hulpdienst. Een suïcidale beller, na een kwartier minder paniekerig, sloot af met: ‘Zonder jou was mijn nacht nog zwarter, jongen.’
Een bruikbare zin. Mits uitgesproken door de telefonist.
In mijn hoofd zijn er eerst de woorden, halve zinnen, die zich niet laten wegdrukken. Pas daarna komen de beelden. Voor de titel van een verhalenbundel gebruikte ik een zinnetje dat een half leven door mijn hoofd spookte. Vier woorden, uitgesproken door een buurjongen die me heimelijk verwenste, waarschijnlijk omdat er voor hem na de lagere school geen Athenaeum wachtte, hoogstens de ambachtsschool; in de schuur van zijn ouders stond geen auto, in hun tuin paste alleen een boerenkoolveldje, zijn moeder las geen Engelse boeken en dronk geen sherry. Dus fluisterde hij op een ijskoude winterdag: ‘Ik bin oe vriend.’ We stonden langs de rand van de slotgracht van kasteel De Cannenburgh. Hij was mijn vriend dus ik moest hem vertrouwen. Daarom kon ik zijn voorstel om in het water te springen onmogelijk weigeren. Het zou me 5 gulden opleveren. ‘Toe noe, ik bin oe vriend.’
Die bundel wordt bevolkt door mensen die ik nooit heb ontmoet. En toch ken ik de alcoholische weervrouw, de ex-gedetineerde en de tv-producente door en door. We delen een gemoedstoestand. Ongemak.
Nog zo’n zin. Mijn moeder, die lichtelijk verbaasd zei: ‘Net of ik vandaag niet ziek ben.‘
Tot lang na haar dood bleven die woorden rondzweven. Eerst belandden ze op een Post-it. Pas daarna volgden de beelden. En een tekst over aftakeling. Medicijnen. Een zoon die iedereen euthanasie gunt. Behalve zijn moeder.
Of de zin me naar mijn laatste boek leidde. ‘En daar hebben we de kippenjongen.‘ De vaste begroeting door mijn onderwijzeres. Woorden die bijna een halve eeuw later terugkeerden, toen ik op een broeierige zomermiddag door mijn oude dorp fietste en toevallig opzij keek.
Een seniorencomplex. In een rieten tuinstoel onder een parasol een vogelachtige vrouw, minstens 90, maar onmiskenbaar Juffrouw Steenbergen.
Ik remde af.
Nee, ze kende me niet meer. De kippenjongen? Zei haar niets. Wel kreeg ik kaneelthee, want wat was het enig, een weerzien met een oud-leerling! Mijn herinneringen klopten. Ja, ze gooide met krijtjes als ze driftig werd, helemaal waar, en ook dat ze dan: ‘Wat drommel nog aan toe’ schreeuwde.
Maar de kippenjongen? Nee.
Thuis noteerde ik op een giro-envelop: de kippenjongen. En als vanzelf kwam de kippenboerderij, ónze kippenboerderij. En daar verschenen ook de notenbomen, de beek, het bos, de kippenrennen, de vader in de verschoten overall, de moeder met het grijze haar, het kind, na twintig jaar huwelijk, allemaal onverzonnen, hoogstens wat met kleuren en karakters schuiven, een foute tante vervangen door een oom, afstand opheffen, symbiose invoeren.
Eerst de woorden dus, pas dan de beelden. En daarna soms een boek.