(verhaal-in-wording)
Toen ik uit de taxi stapte, was het kwart voor een. Bij de draaideur van het mediagebouw aarzelde ik. Ik had geen zin in een wachtruimte met Barry Manilow en modeglossys…
Pas over een uur zou ik over een nieuwe reeks van Ja De Liefde gaan praten met twee nitwits voor wie alleen de kijkcijfers telden. En die waren verbluffend, meer dan een miljoen inmiddels. Voorspelbaar hoe het onderhoud zou verlopen. Louise, zouden ze zeggen, intussen onbeschaamd naar mijn borsten turend, fantastisch, zo doorgaan.
Wat ik zou doen, doorgaan, want het kostte me geen enkele moeite te schrijven over een vrouw die mijlenver van me afstond. Oke, ze was net als ik al een flink poosje in de 40, maar verder in alles mijn tegenpool. Passief was ze, nog altijd afhankelijk van haar ex.
Ik maakte rechtsomkeert. Nog tijd genoeg om het nieuwe winkelcentrum te verkennen.
Via een ingewikkeld patroon van pleinen en straten belandde ik in Lilli’s lunchroom.
Net toen ik me met een pain du crab en een cappuccino aan een tafel voor het raam had geinstalleerd, slofte Edo binnen. Grijs, gebogen rug, zijn schouders leken smaller. Hij zag me niet, mijn ex, hij liep naar de vitrine, en wees het meisje van de bediening zijn keuze aan.
Terwijl ik een hap van mijn te dure broodje nam, probeerde ik te bedenken hoe te handelen. Wat te doen als je de man die je hebt afgedankt, tegenkomt in een veredelde snackbar, een man die gedoemd is zijn lunch daar te gebruiken omdat jij niet langer zijn sandwiches en twee stuks fruit liefdevol in zijn broodtrommel propt? Een praatje beginnen? Hem negeren?
Ik nam een slok van mijn koffie, en stond op. Wegwezen.
Maar buiten aarzelde ik. Wat was er op tegen om een paar woorden met hem te wisselen? Als ik er vandoor ging, zou het hem op de een of andere manier belangrijk maken. Dus treuzelde ik voor een etalage met schattig bedoelde babykleertjes, temidden van winkelende huismoeders en pauzerende ambtenaars, tot de man met wie ik zeventien jaar had samengewoond, waarvan anderhalf in redelijke tevredenheid, uit Lilli’s lunchellende naar buiten kwam.
‘Hé,’ zei ik. ‘Ben jij het?’
Eerst bloosde hij, het soort blozen uit een ver verleden, als ik hem na een paar glazen rose toevertrouwde dat ik me verveelde, iets anders, iets minder voorspelbaars wilde, spanning, in plaats van zijn kantooranekdotes of zijn demonstratie hoe je lege pakken appelsientje zo efficient mogelijk opvouwt.
‘Liesje…’ Nu glimlachte hij. ‘Hoe gaat het? Je ziet er goed uit.’
Jij niet, jongen, had ik kunnen zeggen. In plaats daarvan mompelde ik iets over Botox en gevarieerd werk.
‘Je doet iets voor tv, hoorde ik.’
‘Ja De Liefde. Misschien heb je per ongeluk weleens gekeken.’
‘De liefde? Is het drama?’
‘Éigenlijk meer soap.’
‘Aha,’ zei hij ‘leuk.’
Ik tikte op mijn tas. ‘Nieuwe scriptvoorstellen. Zometeen een pittige onderhandeling.’
‘Dan hou ik je niet langer op.’
Maar hij keek er zielig bij, als zo’n vroeg-oud jongetje uit de derde Wereld. En dus zei ik: ‘Kom, even bijpraten, wat drinken.’
Hij wilde de lunchroom weer instappen.
‘Nee,’ zei ik, ‘gewoon thuis.’
Dat thuis was eruit voor ik er erg in had.
Twee minuten later zaten we in de snelbus. Bij elke bocht raakte zijn knie mijn been, per ongeluk of expres? Arme Edo. Zijn kleren roken niet fris en hij schraapte voortdurend zijn keel, zoals vroeger, als er iets mis was.
‘Je hebt het veranderd.’ Hij bleef staan, middenin de kamer, en tuurde naar de lege plek naast de boekenkast. In het tapijt waren de afdrukken van zijn relax-stoel nog altijd zichtbaar. ‘Veel ruimer. Hee…’ Hij liep naar mijn bureau. ’Wat is er met je Apple?’ In zijn hand hield hij een los snoer.
‘Doet het niet meer,’ zei ik. ‘Ik neem een nieuwe.’
‘Ben je gek?’
Binnen een minuut kreeg hij hem weer aan de gang. ‘Nog meer klusjes?’ vroeg hij. ‘Nu ik er toch ben?’
‘Ga eerst eens zitten,’ zei ik. ‘Thee?’
Ik zwaaide met zijn beker, de saaie, van Amnesty International, die ik vlak na de scheiding in de vuilnisemmer had gedeponeerd, en er een dag later weer had uitgevist..
Ik schoof naast hem op de bank en babbelde over Ja De Liefde. Edo nam slokjes van zijn thee en knikte maar zo’n beetje. Toen de telefoon ging, strekte zijn hand zich uit naar het toestel. Nog net op tijd leek hij zich te bedenken. ‘Sorry.’ Weer bloosde hij. ‘Vast die mensen van je programma. Waar je blijft.’
‘We hebben alle tijd,’ loog ik. Voor het antwoordapparaat kon inschakelen, drukte ik op stop.
Daarna zwegen we.
‘Zeg,’ vroeg ik uiteindelijk, ‘gaat het een beetje met je?’
‘Het gaat.’ Hij keek, ik weet niet, broeierig.
‘Boven is het ook veranderd.’ Waarom het gebeurde, weet ik niet, maar ik knipoogde, zoals ik lang geleden deed als het tijd werd voor intimiteit. ‘Wil je het zien?’
Hij volgde me, de trap op, naar de slaapkamer.
‘Nieuwe sprei,’ zei hij. ‘Mooi.’ Hij bleef op de drempel staan.
Belachelijk, zeventien jaar hadden we hier samen geslapen, zeventien jaar min een week, toen hij een survivaltocht in Schotland had met collega’s. En nu durfde meneer niet verder.
Ik ook niet, trouwens.
Beneden ging de telefoon.
‘Volgens mij moet je opnemen.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Hee, ik ga er weer eens vandoor.’
Bij de voordeur gaf hij me een hand. ‘Nou, sterkte,’ zei hij.
‘Sterkte?’ Ik glimlachte.
Hij lachte niet terug.
‘You too, honey,’ mompelde ik.
Ik luisterde naar zijn voetstappen op de galerij. En toen naar de stilte. Daarna ging ik op de bank liggen, en dacht aan de avond die komen ging, en de nacht, en dat ik morgen moest bellen met de nitwits. Dat ik niet goed in mijn agenda had gekeken, maar dat ik er nu aankwam.
En dat we een mooi seizoen tegemoet gingen. Een waanzinnig seizoen.