Halftwaalf. Op naar Albert Heijn. Ik ontweek de drollen van de eenzijdige verlamde poedel Nicky- ooit sprak ik hem aan met ‘Fikkie’, waarna zijn bazin me koeltjes te verstaan gaf dat het Nicky (Nikkie?) was – toen een in groen trainingstenue gehulde fitnessbink van 2 bij 2 meter druk telefonerend (inclusief de aapgebaren & het voorspelbaar raplibretto) passeerde. En passant trapte zijn zinnenprikkelende rechterbeen een fiets omver.
Een bejaarde buurman, ielig, grijze stekels, op weg naar Het Einde en naar huis met een kratje lightbier, liet zich ontvallen: ‘Hè, wat flauw.’
De telefoon-proleet hield halt. ‘Kankerlul,’ zei hij met een woedend glimlachje. Zijn stem was laag en schor, de stem van een jongen zonder hoop. ‘Ik trek die klotekop van je fokking aidsromp, ik zweer het, man, ik trek die…” etc.
De buurman stamelde een verontschuldiging, waardoor de pitbuldrift van de 2 bij 2- jongen verder werd aangewakkerd. Zijn schouders verbreedden zich, zijn kontje werd nog ongenaakbaarder, zijn pezige lijf maakte rechtsomkeert en draafde op de fokking romp toe.
Intussen stond ik het eerste van mijn drie fietssloten los te maken en me af te vragen wat te doen. Alvast ter verdediging: ik ben 1,9 bij 0,7, en bovendien drager van een nieuwe bril, multifocaal, een zogenaamd montuurloos model, te duur om ook nog te verzekeren, hoewel de Pearl–mevrouw dat onverstandig vond.
Maar goed, ik stond daar dus, de buurman was haastig zijn fraai gerestaureerde pandje ingeschoten, de pitbul gromde, gaf drie trappen tegen de geverniste voordeur, kwam nog met wat gebrekkig vertaalde slang, en vervolgde weer – of misschien nog steeds – bellend zijn loopje naar de coffeeshop of sportschool.
Ik schoof op mijn zadel, mijn hart ging tekeer, ik moest een daad stellen! Als ik niets deed, was dat onvergeeflijk. Weliswaar was de buurman niets lijfelijks aangedaan, maar toch.
Dus reed ik de vechtmachine voorbij, draaide me op veilige afstand om en riep iets over omgangsvormen, laag i.q., waterhoofd, etc.
Maar oei, hij kon rennen, die vriend! Harder dan een stadsfiets met roestige ketting. Dit ging mis. Bloed, een treurende geliefde, crematie, ik zag het allemaal voor me.
Vreemd overigens dat zelfs in doodsnood mijn blik naar zijn kruis werd gezogen, misschien wel juist door die doodsnood. Het slingerde, het zwierde, zijn machtige ding in die te wijde joggingbroek.
Toen, als deus ex machina, was er vanuit het niets een zwarte BMW, hevig claxonnerend. Piepende remmen. De geur van smeulend rubber. De wagen kwam scheef op de smalle gracht tot stilstand en blokkeerde mijn belager de weg.
En ik? Ik maakte de voorspelbare gebaren en vluchtte de vrijheid tegemoet.
Pas twee bruggen verder keek ik weer om. Mijn aspirant-moordenaar was een amper zichtbaar groen stipje. Alles aan me trilde. Ik kreeg geen lucht. Maar ik leefde. Laf weliswaar, maar ik leefde.