(eerste pagina’s van een nieuw verhaal voor de komende bundel)
Judith stond op uit haar tuinstoel. ‘Is het niet te warm, liefje?’ zei ze. De zon had nu ook het achtererf bereikt. ‘Wil je naar binnen?’
Iris gaf geen antwoord. Ze kroop rondjes in de zandbak.
‘Schatje,’ zei Judith. ‘Mama moet even sproeien. Jij blijft gezellig hier.’
Iris protesteerde. Haar mollige handjes omklemden Judiths knie.
‘Nee,’ zei Judith. Ze moest zichzelf dwingen niet te gaan gillen. ‘Maak een mooi kasteel. Alleen voor mama. En voor jou natuurlijk,’ voegde ze er snel aan toe.
Haar dochter keek zielig, maar even later kroop ze met een schepje door het zand. In het felle licht waren haar krullen koperkleurig. ‘Trein,’ riep ze.
‘Leuk,’ zei Judith, ‘prachtig, liefje.’
Ze koppelde de tuinslang aan de buitenkraan, en rolde het haspelwagentje naar de voortuin. Al weken gold er een sproeiverbod, de meeste planten in de borders waren veranderd in stroachtige stengels. Niet dat het haar iets kon schelen, van haar mocht alles kapot, maar ze moest door, ze mocht niet opgeven, tenminste, dat beweerden haar ouders. ‘Judith,’ zeiden ze keer op keer, ‘veertig procent van de huwelijken strandt, over een poosje ben je blij dat je van die hufter bent verlost.’
Om de paar minuten zette ze de sproeier af en luisterde of Iris haar riep. Er was alleen het druppelen van water, en de ruis van verkeer in het dal, ver weg.
Toen, rood oplichtend tussen de verschroeide tarwevelden, naderde er een miniatuurauto, die een bestelwagen werd, vaart minderde bij de kruising, en vervolgens het tuinpad opdraaide.
De schim achter het stuur stapte niet uit. Judith probeerde te kijken als een vrouw die zich niet bewust is van een sproeiverbod. Een vrouw ook met een man, en dus zonder angst voor de hoerenjagers, meestal Roemenen die de route naar de tippelzone niet konden vinden en in gebroken Duits vroegen of zij tijd had.
Nog altijd verroerde de schim zich niet.
Zo kalm mogelijk zette ze de sproeier af en knielde bij een plant met zilverkleurige, schildvormige blaadjes. De deur van het busje schoof open. Ze brak een kleverig blaadje af en snoof eraan. En bepaalde intussen de vluchtroute. Links, langs de vlier, om het huis heen, Iris uit de zandbak grissen, naar binnen via de achterdeur.
Het grint knarste. Voetstappen. Ze kwam overeind, ze rook de vochtige aarde en zichzelf. Zweet, en nog iets, angst.
De schim was een magere man van haar leeftijd. Kort, donker haar. Een trui, ondanks de hitte. Spijkerbroek. Geen controleur van de gemeente, dacht ze. En ook geen Roemeen. Hij lijkt op die ene van de BeeGees. Die met die rare tanden.
‘Hallo.’ Hij hield zijn hoofd schuin, als een verlegen jongen die niet goed weet of het er juist aan heeft gedaan een gesprek te beginnen. ‘Ken je me nog?’
‘Je moet een beetje helpen,’ zei ze.
‘School.’ Hij ontweek haar blik. ‘Eindexamenklas.’
Reunies had ze gemeden. Voorbij was voorbij. De twee of drie toenmalige vriendinnen waren een eeuw geleden gestopt met kerstkaarten sturen.
‘Je hebt me verdrongen.’ Hij knipperde met zijn ogen. ‘Geeft niet. Ik ben Paul.’
‘Paul,’ herhaalde ze langzaam. Ze was nooit goed in namen geweest. Zeker niet van de jongens op school. Blaaskaken en boeren. Maar ze knikte.
‘Je schrikt, hè?’ zei hij. ‘Logisch. Ik kom om te zeggen dat het me spijt. Ik denk er elke dag aan. Van de dokter moet ik bij iedereen langs die ik pijn heb gedaan. Ik weet wat je denkt. Wat heb ik aan spijt, denk je. Misschien helpt het als je weet dat het niet aan jou lag. Jij was oké.’
Pas toen herkende ze hem. Er was een feestje, ooit. Ze hadden gedanst, samen. Hij was minder mager toen, zelfverzekerd. En hij had iets gezegd, iets onaardigs, wat precies wist ze niet meer, iets over haar jurk, nee, haar schoenen.
‘Hoe gaat het tegenwoordig?’ Hij staarde naar zijn handen. ‘Getrouwd?’
‘En een dochter.’ Ze hoorde de kilte in haar stem. ‘Morgen wordt ze 3. Een schatje. Ze speelt lekker in de zandbak.’ Ze draaide haar hoofd een kwart slag en luisterde. Er was alleen een ruis in haar oren. Iris hield zich stil. Misschien in slaap gevallen. Ze moest zometeen even gaan kijken. ‘We wonen hier heerlijk,’vervolgde ze. ‘Beetje afgelegen, en als de wind verkeerd staat ruik je het bedrijventerrein. Maar ik zou nooit meer naar de stad terug willen.’ Wat klets ik nou, dacht ze.
‘Denk je er nog wel eens aan?’ zei hij. ‘Aan die avond?’
‘Ja,’ zei ze zomaar. ‘Je hebt me erg gekwetst toen.’
Daarna zweeg ze. Ze wachtte. Op iets. Net als blijkbaar de man. Paul. Hij tuurde omhoog. Zijn adamsappel bewoog op en neer.
‘Kijk me aan,’ zei ze opeens. ‘En vertel nog eens dat het je spijt. Ik wil dat je vertelt wat een ongelooflijke hufter je bent en dat het je spijt.’
Hij bloosde. ‘Het spijt me,’ zei hij zacht.
‘Ik hoor je niet.’
‘Het spijt me.’
‘O ja?’ zei ze. ‘Ik geloof er niks van.’
‘Ik meen het.’ Alles aan hem trilde, zijn schouders, handen, stem.
Judith haalde een paar keer diep adem. ‘Oke,’ zei ze. ‘Ik vergeef je.’
‘Bedankt,’ fluisterde hij. ‘Nou, dan ga ik nu maar weer eens.’
Opeens wilde ze dat hij niet wegging. ‘Hoe is het verder met je?’ zei ze. ‘Ook getrouwd? Kinderen?’
‘Ik niet,’ zei hij. ‘Niks. Niemand.’
‘Ik ook niet,’ dacht ze.
‘Ik moet nu echt weer aan het werk,’ zei hij.
‘Wat voor werk?’ vroeg ze snel.
‘Dingen verkopen. Ik heb een nieuwe kans gekregen. De dokter zegt dat iedereen een nieuwe kans verdient. ’
‘Aardig van hem,’ zei ze. ‘Wat verkoop je?’
‘Gewoon, dingen…’ Hij knipoogde. Of was het een zenuwtic? ‘Goedemiddag dame,’ riep hij op een heel andere, opgewekte toon. ‘Ik mag u een aanbod doen. Wij van Product Totaal hebben voor u een electronische maaier die u veel werk zal besparen. Normaal 298 euro, alleen vandaag voor de helft.’ Hij staarde weer naar zijn handen, en mompelde: ‘Dat soort shit dus.’
‘Ik neem hem,’ zei ze.
Hij leek haar niet te horen. Hij staarde naar iets naast of achter haar.
‘Jezus,’ zei hij.
‘Wat is er?’ vroeg ze. Ze wilde zich omdraaien.
‘Nee.’ Zijn stem sloeg over. ‘Wacht… Niet doen.’