Vakantie
(fragment uit ‘Kippen’, voorgelezen in Voetlicht, 11 maart)
Nu ook de kippen waren verdwenen, kon de horizon van de jongen zich verbreden. Twee weken Frankrijk zou hem goed doen, zei de moeder. En niet alleen hem, ook voor haar was vakantie loskomen, een nieuw leven, samen, zonder vader, zonder kippen.
Al dagen vantevoren waste en streek ze kleding die mee moest. Haar krullen waren niet langer grijs maar donkerbruin en glanzend. Op de plank in de bijkeuken lagen nieuwe toilettassen. En woordenboekjes. Sprays en pillen tegen muggen, diaree, wagenziekte. Er stond jodium gereed, een verbandtrommel, oploskoffie, plastic bekers. Op de koelkast kleefden briefjes: Leegmaken en stekker eruit! Diepvriesvak open!’
‘Heerlijk,’ zei de moeder keer op keer, ‘heerlijk, we gaan genieten.’ En telkens ook knikte de jongen, want voor het eerst kreeg hij bergen te zien, echte bergen, en echte, snelstromende rivieren. Om zes uur zouden ze vertrekken. Remleidingen, ruitenwissers en banden waren vernieuwd, niets kon er misgaan, niets.
De nacht voor vertrek werd hij gewekt door een stem die ‘Nee!’ fluisterde. ‘Nee!’ Een droom? Hij schoot uit bed. Beneden brandde de tl. De moeder zat aan de keukentafel een sigaret te roken. Mager was ze in dat zwarte nachthemd. Voor haar lag een wegenkaart. Zachtjes repeteerde ze plaatsnamen en wegnummers. ‘Sedan. E 35… Dan Verdun. Daarna…’ Ze keek op. ‘Hé,’ zei ze, ‘ga slapen, lieverd. Morgen wordt een lange dag.’
Pas toen herinnerde hij zich een droom. De droom. Hij zat naast haar in de auto, naast haar, niet achterin! Ze reden door een bos, dat was alles. Nee, toch niet, hij huilde, zij huilde. Haar hals, haar kin, overal bloed. En daarna… Niets. Weg zweefden de beelden.
‘Ik droomde,’ zei hij.
‘O ja?’ zei ze, ‘Wat dan?’
‘Dat ik niet wilde.’
‘Wat niet wilde?’
‘Frankrijk.’
Ze glimlachte. ‘Terug naar bed, jij. En slapen.’
De jongen knikte. Lief was hij, braaf, niet iemand om tegen een moeder tekeer te gaan als een vader net verdwenen is. Hij was niet zoals boerderij-jongens, altijd schreeuwend, naar honden op een erf, naar koeien, een tractor, naar de lucht, naar elkaar. Jongens met wie hij in het begin vriendjes had willen worden. Hij had ze Engels drop aangeboden. Ze zeiden bedankt. Ze zogen en knauwden op hun dropjes en keken alsof ze iets wisten. Iets wat met de vader te maken had. En met de moeder. En met hem. Een Kippenjongen.
‘Wat is er?’ zei de moeder. ‘Ga nou naar bed. Lekker dromen over de vakantie. Je nieuwe leven.’
Een nieuw leven. Misschien hoorden bij een nieuw leven nieuwe dingen. Bijvoorbeeld minder goed nadenken. En wel tekeer gaan.
‘Ik blijf thuis,’ zei hij. ‘Ga maar alleen’
Ze hoorde het niet. Of misschien deed ze alsof. Ze drukte haar sigaret uit in het asbakje dat de vader had gewonnen, vlak voor hij verdween. Tweede prijs, categorie leghennen.
De jongen wachtte, zijn hart klopte heel langzaam. Niets, ze zei niets, ze boog zich weer over de wegenkaart. Pas toen hij zich omdraaide, zei ze: ‘Dat is niet aardig van je. Helemaal niet aardig. Gelukkig meen je het niet.’
’s Ochtends was alles weer normaal. Ze smeerde boterhammen, de jongen begon alvast aan een pyramidevormig pakje Sunkist dat voor onderweg was bestemd, gaf niet, ze werd niet kwaad, zelfs niet toen hij het laatste restje door zijn rietje wegslurpte. ‘Heb je er zin in?’ zei ze. ‘De vakantie, bedoel ik.’
‘Ja,’ zei hij, ‘ja.’
Voor de zekerheid belde ze nog een keer met het hotel. Of de boeking echt stond genoteerd. ‘Oui,’ zei ze, en ze knipoogde naar hem. ‘Oui, deux personnes. Une chambre, deux lits. D’accord…’
‘Ze hadden het niet vergeten,’ zei ze. ‘Ze klonken heel aardig. Nog even het nieuws en dan gaan we.’
Ze zette de radio aan. Eerst de duivenberichten, toen de stem van de weerman die door de keuken schalde. Onbewolkt, zowel vandaag als morgen vierentwintig. En het blijft zo, mensen!
‘Dan is het daar nog warmer.’ Ze glimlachte. ‘Ik heb je duikbril ingepakt. Wedden dat je constant in het water ligt? Je hebt toch die folder gezien? Met al die zwemmende kinderen?’
‘Ik ben geen kind,’ zei hij.
‘Zeg ik dat dan?’ riep ze. ‘Hier, meneertje, neem nog maar een Sunkist.’
Ze installeerde de nieuwe lamp met de tijdschakelaar, zodat er dertien avonden lang licht in een leeg huis brandde. Om de Ambonezen ook overdag niet op een idee te brengen, zette ze de klompen van de vader op de mat voor de buitendeur.
‘We kunnen,’ zei ze.
Ze deed de deur op slot. In het ochtendlicht waren haar wangen en kin vol kreuken. ‘Gek is dat,’ zei ze, ‘ik ruik nog steeds de kippen. Jij ook?’
Hij knikte. Eigenlijk was er niets veranderd. Ook de vader was niet echt verdwenen. Als ik naar rechts kijk, dacht hij, in de struiken, dan zie ik hem.
De moeder controleerde nogmaals de deur. Daarna liep ze naar het raam en tuurde naar binnen. ‘Het ziet er toch te onbewoond uit,’ zei ze. ‘Die klompen zijn niet genoeg. We moeten nog iets verzinnen.’
Ze ging weer naar binnen. Even later klonk er muziek. Ze sloot de deur af. ‘Is het goed te horen?’
‘Mmm,’ zei hij.
‘Jammer van de stroom,’ zei ze, ‘ maar een inbraak is erger. Dan kunnen we nu echt weg. Vakantie!’
Hij wrong zich op de achterbank, naast dozen en tassen.
‘Hè, wat ongezellig,’ zei ze. ‘Je moet een keer over die angst heen komen, schat.’ Ze klopte op de stoel naast haar. ‘Is echt niet eng. Wat kan er gebeuren?’
Hij verroerde zich niet.
‘Toe nou.’ Haar stem was zacht, aardig.
Hij schudde nee.
‘Misschien straks dan.’ Ze draaide het raampje open. Beatmuziek zweefde vanuit het huis de auto binnen.
‘On-y-va,’ zei ze.
En weg reden ze, het erf af.
Kijk, daar was het dorp al. Uitgestorven. Een lege straat met lege snackbar, bakker, bank, Spar. Iedereen sliep nog of was ook op vakantie.
Voortdurend keek de moeder naar hem via het spiegeltje. Haar ogen gingen schuil achter een grote zonnebril. Ze neuriede, de jongen at kaaschips. ‘Bewaar er een paar voor mij,’ riep ze. ‘Zijn ze lekker?’
‘Mm,’ zei hij, en staarde naar het voorbijflitsende landschap. Steeds minder weilanden, overal huizen. ‘Gek idee,’ zei de moeder. ‘Vakantie. Je vader wilde nooit. We hadden vast wel iemand kunnen vinden om op de kippen te passen, maar nee, geen sprake van.’
Hij zei niets. Wie haddden ze kunnen vragen? Er kwam nooit iemand.
Na Belgie werd de weg breder. ‘We zitten weer bijna op schema,’ zei ze. ‘Misschien zijn we toch voor donker in het hotel. Nu maar hopen dat de bedden goed zijn. Foto’s zeggen niet alles. Het kan er nog zo mooi uitzien, maar…’
Het landschap werd slordiger. Verwilderde boomgaarden. Verspreid tussen hoogopgeschoten struikgewas restanten van huizen, sommige met klimop overwoekerd, kapotte daken. Reclameborden in de berm. Philishave. Fanta. Moi, je prefere Heinz, met een grijnzend tomatenmannetje. Daarna fabrieken met hoge schoorsteenpijpen, waaruit rook in allerlei kleuren kringelde, groen, geel, paars.
‘Ach ach,’ zei ze steeds. ‘Ach, kijk nou wat een troep. En die stank.’ Ze draaide het raampje dicht.
Na nog een kwartier van gezucht reed ze een parkeerplaats op, vol vrachtwagens en een enkele personenauto; rechts zaten aan een van de houten tafels langs de bosrand een man, vrouw en twee meisjes te picknicken.
De moeder draaide zich om. Ze deed haar bril af. ‘Wat is er?’ zei ze. ‘Wat is er mis? Je hoeft echt niet de hele tijd te kwebbelen, maar af en toe wat meer dan mm zou wel leuk zijn. Het is verdomme net of ik alleen op vakantie ben. Kijk die mensen daar…’Hij volgde haar blik. De picknickman en vrouw lachten naar de meisjes die inmiddels aan het rondrennen waren om de tafel en met een bal naar elkaar gooiden. ‘Ze genieten,’ zei de moeder. ‘Die kinderen zullen zich heus ook weleens onhebbelijk gedragen maar niet zoals jij nu doet.’ En toen hij nog steeds bleef zwijgen, alleen maar staarde naar de plooien in haar nek, haar nek die straks zou gaan bloeden, net als haar kin en alles, toen zei ze: ‘Waar denk je aan? Wat gaat er diep in dat geheimzinnige brein van je om?’
‘Mogen we terug?’ vroeg hij.
‘We kunnen niet terug,’ zei ze.